De jongen en de negen raadgevers
Er was eens een jongen die gelukkig wilde zijn.
Hij gehoorzaamde zo goed hij kon, en luisterde braaf naar zijn ouders. Maar
hoewel hij blij was met wat hij had, gelukkig werd hij maar niet. Het huisje
waar ze woonden was klein en gezellig, er stond een bed en een tafel, er was
een kast vol eten en mooi servies, en er omheen lag een graanveld waar ’s
winters de koude storm raasde, en waar je ’s zomers kon spelen in de
zon. Maar hoe hij ook in elke hoek en onder het bed en tussen de graanhalmen
zocht, geluk vond hij nergens.
Op een dag besloot hij het gewoon maar aan zijn ouders te vragen: “Ach
pa en moe, vertel me toch waar ik het geluk kan vinden?”
Zijn beide rechtschapen ouders dachten lang en diep na, en zeiden toen: “
Jongen toch, het geluk ligt voor iedereen op een andere plaats, en wij weten
niet waar jij het jouwe kunt vinden.”
Ze weten er blijkbaar niets van, dacht de jongen, en hij besloot elders raad
te vragen.
Al snel hoorde hij dat alle kinderen in dit verre, vreemde rijk
naar school gingen, waar je van alles leert.
“Daar moet ik zijn!”, dacht de jongen, en hij vroeg toestemming
aan zijn ouders om daar zijn geluk te beproeven.
De volgende ochtend vroeg besteeg onze jongen met zijn kleine beentjes de
vele traptreden bij de immense schoolpoort, en liep door de aula waar honderden
kinderen wachten tot de lessen begonnen, onder een met grote zuilen gestut
plafond, waarvandaan wijze, geschilderde heren op hem neerkeken.
Helemaal achterin vond hij in een deftig kantoortje de directeur van de school,
een grijze, streng kijkende heer met een stropdas.
“Weet u waar ik mijn geluk kan vinden?”, vroeg de jongen.
De directeur fronste zijn lange wenkbrauwen verbaasd. “Aan gelukzoekers
hebben we hier geen behoefte!”, sprak hij bars. Maar toen hij zag dat
de jongen schrok, vervolgde hij vriendelijker: “Geluk is onderdeel van
het leven, en leven is kennis vergaren. In de kennis zul je je geluk vinden!
Als je hard studeert weet je uiteindelijk alles wat er te weten valt.”
Blijmoedig meldde de jongen zich bij de klas, en hij werkte
hard en leerde veel.
Hij studeerde wel meer dan twintig jaar, en leerde geheimzinnige dingen over
algebra en Duitse grammatica en de sterren en allerlei andere zaken. Maar
over gelukkig zijn leerde hij niets. Na al die jaren had hij zoveel geleerd,
dat hij zélfs wist dat de wetenschap helemaal niet begrijpt wat geluk
is, of waar je het kunt vinden. Want geluk kan je niet meten, en dus kan je
er ook geen empirisch onderzoek naar doen. (Empirisch, dat is een magisch
woord voor ingewikkeld)
De jongen klaagde bij een jongere studiegenoot dat niemand hem
kon vertellen hoe hij gelukkig moest worden, of waar je het geluk kunt vinden.
En, zoals dat vaker gaat bij sprookjes, zijn kompaan wist wijze raad: “Oh,
maar dat is niet moeilijk”, zei de pukkelige student, en hij nam zijn
brilletje van zijn hoofd, “Geluk zit in de liefde!”
Daar had hij wat aan! Nu hij toch al de meest geleerde jongen van het rijk
was, en er niets meer van de wetenschap viel te leren, stopte hij zijn studies
en toog naar de kroegen, de feesten, de partijen en de parkjes, op zoek naar
de liefde.
Onze jongen was inmiddels groot, sterk en knap geworden, en
dat zijn hoofd vol kennis zat wisten we al. Hij had door dit alles veel succes
in de liefde, en hij had vele liefdes. Hij bezat mannen en vrouwen, jong en
oud. Hij maakte liefde met mensen wiens naam hij niet eens kende, in smalle
steegjes en op toiletten. Hij trouwde meerdere keren en kreeg vele kinderen.
Soms was hij opgewonden, soms verveeld. Soms was hij blij, soms bedroefd.
Velen gaven hem hun hart, en soms brak hij het en soms was hij er zuinig op.
Hij gaf zijn eigen hart vele malen weg, en soms vond hij zijn hart weer terug,
weggeworpen in een smerige goot, en soms hield de ander zijn hart voor eeuwig.
Hij leerde wat angst is, en trots, en allerlei andere zaken waar de wetenschap
niets van weet. Hij leerde wat het is om werkelijk om iemand te geven, en
hij leerde alles wat er over de liefde te leren valt. Hij ontmoette mensen
die dachten dat hij hun geluk voor ze had, en hij ontmoette mensen waarvan
hij dacht dat ze zijn geluk bij zich droegen. Maar ook na jaren zoeken vond
hij het geluk niet, niet bij hen en ook niet ergens anders.
Op een avond zat hij mismoedig aan een tafel met één
van zijn schoonmoeders. Toen ze vroeg wat hem scheelde, barstte hij los: “Oh
schoonmama, oma van velen van mijn kinderen, ik kan mijn geluk niet vinden,
hoe ik ook zoek in wetenschap en liefde!”, en hij schreide hete tranen.
“Jongen toch!” sprak zijn schoonma vertoornd, “Je bent een
losbol, een nietsnut en een slampamper! Weet je dan niet dat het ware geluk
in de arbeid verscholen ligt?
In het Zweet Zijns Aanschijns verdient de mens de vervulling zijns Levensgeluks!
Maar het enige waar jij je mee bezig houdt is overspel en bigamie, en terwijl
al je vrouwen maar baren en baren voer je ook nog eens geen steek uit, jij
smerige klaploper!”
En terwijl zijn boze schoonmoeder potten en pannen naar zijn hoofd wierp, en al zijn minnaars en minnaressen inlichtte over zijn kwade gewoonten, liep de jongen blijmoedig naar de eerste de beste baas die hij kon vinden. Dankbaar voor de wijze raad vroeg hij die om werk.
Wel veertig jaar lang werkte de jongen, die nu een man was geworden,
dag en nacht. Hij waste borden af, hij spitte akkers om in de gloeiende zon,
hij bouwde prachtige paleizen voor koningen van verre vreemde rijken, en verbaasde
zich erover dat er rijken bestonden die nóg verder en vreemder waren
dan zijn eigen land. Hij oogstte en hij maaide en hij zaaide, hij zweette
in Zijns Aanschijns totdat er een hele rivierdelta van hem afstroomde.
Soms was hij tevreden, soms uitgeput. Soms trots, en soms beschaamd om zijn
werken, want het leek hem nooit genoeg. Hij leerde alles over stress en autoritaire
bazen, over eigen initiatief en doorzettingsvermogen, en allerlei andere zaken
waar de wetenschap en de liefde geen weet van hebben.
Maar toen het hele land was volgebouwd, alle borden gewassen waren en alle akkers duizendmaal ingezaaid en geoogst waren, zodat niemand het eten meer opkon en er nergens meer werk te doen viel; toen verviel de jongen-die-een-man-geworden-was in somber gepeins. Want hij had nog steeds het geluk niet gevonden.
Dit verhaal kan nog heel lang doorgaan, maar ik zal het iets
korter maken voor je je gaat vervelen.
De jongen-die-een-man-geworden-was ontmoette nog vele raadgevers op zijn pad.
Hij beproefde zijn geluk met het gokken, in de religie en in Marx, maar het
bleek allemaal opium voor het volk te zijn, en ook de drugs brachten hem slechts
verdoving en geen geluk.
En op een dag ontwaakte de jongen als een oude zieke man, met een lange grijze
baard en krakende stramme botten.
Hij was te vergeetachtig geworden voor de wetenschap, te jichtig voor de liefde,
te houterig en te traag om te werken, een dobbelsteen was hem nog te zwaar,
van Marx begreep hij niets meer, en hij was inmiddels ouder dan God, zodat
ook die hem weinig meer te zeggen had. Bovendien was hij zo ziek als een hond.
En dus ging hij naar de dokter.
De dokter was een vreemde snuiter, in een ziekenhuis zo groot
als een stad, zo schoon als een fles toiletverfrisser en zo kaal en doods
als de wachtkamer van een crematorium.
“Dokter”, zei de jongen die nu een heel erg oude man was, “kunt
u mij helpen? Ik ben heel mijn lange leven al op zoek naar het geluk, maar
heb het nergens gevonden. Nu ben ik oud en moe en ziek van de zoektocht. Maakt
u mij toch beter, maakt u mij toch gelukkig!”
De dokter deed vele tests op de jongen-die-een-oude-man-geworden-was met ingewikkelde
magische apparaten, en daarna dacht hij lang en diep na.
Toen zei de dokter: “Weet u zeker dat u voor de rest van uw leven gelukkig
wilt zijn? Is dat werkelijk uw wens, kome ervan wat ervan moge komen?”
“Ja”, zei de jongen-die-een-verschrikkelijk-oude-man-geworden-was,
“Dat is mijn enige wens.”
Toen verdoofde de dokter de hals van de oude man met een spuitje, en legde
zijn doktersspullen klaar. En de oude man was eindelijk, eindelijk gelukkig,
want de dokter had een imposante witte jas en een groot, schoon en doods ziekenhuis,
dus hij wist vast precies wat hij deed.
Toen nam de dokter een zaag en zaagde de kop van de oude man van zijn romp,
zonder dat deze er ook maar iets van voelde. En zo hield de dokter woord,
want de oude man was voor de rest van zijn leven gelukkig geweest.
Ach, had de jongen-die-later-een-oude-man-werd, nu maar gewoon
aan de juiste persoon gevraagd waar zijn geluk lag. Dan had zijn geluk heel
wat langer kunnen duren en was het al vroeg begonnen. Had hij nu maar goed
gekeken, in plaats van alleen naar andere mensen te luisteren!
Want elke ochtend zag hij de enige persoon die zijn geluk wist te vinden,
elke ochtend keek hij regelrecht naar de plek waar zijn geluk lag: in de ogen,
het hoofd en het hart van de persoon die uit zijn spiegelbeeld terug naar
hem keek; hijzelf.