Over roden en ratten;
Dagboek van:
Anna Verstegen-Mieriks

Vrijdag, 10.15 uur.

Dit jaar ga ik wel naar Matti. Elk jaar zocht ik hem op, behalve vorig jaar, toen ik in het ziekenhuis lag met mijn heup. Maar dit jaar zal ik de verloren tijd met hem goedmaken. Vandaag én morgen. Gewoonlijk ging ik in een dag op en neer, maar deze keer heb ik een kamer gereserveerd in het dorp. Een heel gedoe hoor, maar het is gelukt. Hotel de Zwaan. Dan kan ik hem wat langer zien. Ik heb hem erg gemist.

Ik heb het huis al aan kant. De afwas en het bed zijn gedaan, de tafel en de vensterbanken blinken. Ik heb vast cake en chocoladetruffels gehaald voor zondag, als de dames komen. Gewoonlijk heb ik alleen verse knabbels in huis, maar morgen ben ik te laat terug om nog naar de winkel te gaan. Ik heb alles in de ijskast gelegd. Lies en Ria proeven het verschil vast niet.

Ik heb Jantien vorige week de sleutel gegeven, zodat ze zichzelf vanmiddag binnen kan laten, en mijn vloer en badkamer weer brandschoon zijn als ik terug ben.

Ze doet haar werk prima, maar het blijft raar om het zelf niet meer te kunnen doen. Net alsof ik me er te goed voor voel. Ik hoop dat ze er aan denkt om de hoge planken van de boekenkast te doen.

Straks niet vergeten om wat geld voor haar bij de spiegel te leggen.

Vannacht kon ik maar niet in slaap geraken. Nou slaap ik de laatste jaren natuurlijk toch al steeds korter; zelfs op de langste zomerdag ben ik eerder op dan de zon. Maar nu was het toch wel echt erg. Ik ben in geen twee jaar zo ver van huis gegaan, daar lag het aan. Ik bleef maar prakkiseren dat ik iets zou vergeten. Niet eens onterecht. Soms lijkt het wel alsof ik alleen nog maar kan onthouden dat ik tegenwoordig alles vergeet. Vorige week noemde ik de buurman nog Henk! Kan je je voorstellen… Toen ik het aan de dames vertelde, lag Lies natuurlijk weer dubbel van het lachen. "Henk?" proestte ze: "Henk?? Je noemde hem bij de naam van je man zaliger? Als dat niet Freudiaans is, dan weet ik het niet meer!"
Het is net alsof ze nog steeds een schoolmeisje is, die Lies met haar gegiechel, acht kleinkinderen of niet.

Na wat onrustige hazenslaapjes gaf ik het vanochtend om drie uur op. Ik ging naar beneden, zette thee en maakte een lijstje.

Ik heb het nu voor me liggen. Ik heb haast alles al afgewerkt. Geld gehaald, zodra de bank open ging. De geranium water gegeven, want je moet toch ergens achter zitten, zeg ik altijd maar. Mijn makkelijkste loopschoenen en warmste kleren aangetrokken, een extra majo en mijn duffelse jas. Ik heb mijn tas ingepakt met wat ik nodig heb: Een buskaart, een thermosfles met koffie, het kerknieuws en mijn leesbril voor onderweg, een klein tuinschepje en een harkje voor als ik er ben, en het oude dekentje voor onder mijn ouwe knieën, zodat mijn majo niet vies wordt.

Nu hoef ik onderweg alleen nog bloemen te kopen. Van die mooie grote, die niet snel verwelken.

Wat zal Matti blij zijn om me te zien.

 

 

11.40

De grote reis is begonnen. Ik heb voor de zekerheid toch maar een briefje voor Jantien klaargelegd, dat ze de boekenplanken niet vergeet. Dat had nogal wat voeten in de aarde. Ik kon mijn bril niet vinden, dacht al vrij snel aan de ingepakte tas, maar daar zat hij ook niet in. Onder de Avrobode gekeken, onder het kussen van de bank, alle laatjes van de kast nagezocht, overal gespeurd. Wil ik onder de bank kijken, valt mijn bril van mijn hoofd. Potdorie! Dat is toch te cliché voor woorden! Deed mijn moeder ook steeds op haar oude dag. Stond ze daar te tieren en iedereen te beschuldigen van het laten verdwijnen van haar bril, had ze hem gewoon op haar hoofd.

Als ik nu maar niet net als zij word, want dan moet ik er binnenkort vandoor met een vent van achtenvijftig. Dat lijkt me toch wat minder hoor. Niet alleen vanwege Henks gedachtenis, maar het lijkt me allemaal zo’n gedoe. Ben je eindelijk gewend om in je eentje te wezen, moet je ineens weer aan de onhebbelijkheden van zo’n man wennen. Nee, dan liever niet. Wel moedig, van die rare oude moeder van me. Want kijk eens om je heen; zelfs nu zijn oude mensen nog te bang om iets anders te doen dan voor eeuwig getrouwd of alleenstaande weduwe te zijn. Laat staan in die tijd, in de zeventiger jaren. En dan als oud besje gaan hokken, en nog met een veel jongere vent ook, dat is toch wel wat hoor. Gezellig werd ze er niet van, maar van sommige mensen moet je ook niet teveel verwachten.

Maar goed, dat gedoe met die bril kostte me wel een uur. Toen moest ik nog het briefje voor Jantien schrijven en bij de spiegel leggen, en daarna kon ik eindelijk vertrekken.

Dag huis, tot vanavond.

 

 

12.30

De bus was op tijd, maar op het station was het maar een hoop gedoe.

Lief dagboek, je weet wat voor een hekel ik aan automaten heb. Al dat pin-gedoe heb ik ook niet voor niets aan mijn neus voorbij laten gaan. Doe mij gewoon maar een mens, i.p.v. een robot. Die jongelui van tegenwoordig, die vereenzamen toch helemaal als ze alleen nog maar voor hun schermpjes en hun machientjes en hun automaatjes zitten? En ik ook, dus ik moet er niets van hebben.

Maar vandaag was er zo’n reclameactie op het station. Je kon je laten uitleggen hoe zo’n kaartjesautomaat nou eigenlijk werkt. Een demonstratie, noemden ze dat. Ik dacht altijd dat het er op een demonstratie wat ruiger aan toe ging, maar misschien spel je dit anders. Nee, natuurlijk weet ik wel hoe je dat spelt, het is alleen, jeetje, ik word nog kwaad als ik aan dat mens denk… Laat ik verder vertellen.

Ik was ruim op tijd voor de trein, en op zo’n avontuurlijke dag als vandaag was ik toch wel een beetje nieuwsgierig, hoe dat nou allemaal werkt. Ik sloot me dus aan bij een groepje belangstellenden. Als Lies erbij was geweest, had ze vast niet nagelaten om op te merken dat ze "toch allemaal wel erg oud" waren, "hoor." Ik paste er wel tussen dus.

Maar Here, dat mens wat de uitleg deed… Ik ben misschien wel oud, maar toch niet achterlijk! "Dus," zei ze met haar kleuterjuffenstem: "raakt U niet in paniek. We nemen steeds kleine stap-jes, mevrouwtje. Eerst nemen we het eerste stap-je, en dan pas het volgende stap-je. En als U een vraag-je hebt, dan heeft U daartoe de gelegenheid na, dus let op, nadat er een stap-je is af-ge-rond. Dus eerst nemen we een stap-je, dan kunt U vraag-jes stellen, dan nemen we het volgende stap-je, dan kunt U weer…" –"Dank U," zei ik: "Het is ons allen volmaakt duidelijk, mevr..." –"Zoals ik al zei, vraag-jes en ook op-mer-kin-gen kunt U kwijt zodra we een stap-je hebben afgerond. De NS heeft in samenwerking met reizigersorganisatie Ro-ver dit stap-jes-plan bedacht voor uw comfort."

Ook al ben ik traag en hoor ik minder door mijn leeftijd, dit gaat gewoon te ver! Ik was zo woedend! De neerbuigendheid waarmee dat wicht me aanstaarde, terwijl haar barbiepoppenlippen maar doorgingen met het lesje op te dreunen wat ze uit haar hoofd had geleerd. Je zag haar denken terwijl ze naar me keek: "Ochoch, het is weer zo ver, moet ik die ouwe geraamtes op een knopje leren drukken, krijg ik er ook nog zo’n seniele lastpost bij."

Ik was zo kwaad dat ik niet eens ad rem meer wist te reageren. Vooral omdat de rest van het groepje dit gedrag volstrekt normaal leek te vinden.
Ik kom niet veel meer buiten, ik zie alleen mensen die ik ken. Zouden andere ouderen elke dag zulke minachtende mensen tegenkomen, zodat ze er aan gewend zijn geraakt? Ze bleven allemaal perfect in hun rol van onnozele bejaarden die dankbaar mogen kwijlen omdat zo’n vlotte jongedame ze zomaar iets uitlegt wat ze toch nooit zullen begrijpen. Glimlachend en jaknikkend bleven ze naar haar ingestudeerde zinnetjes luisteren. Ik kraste bij gebrek aan beter: "Ze is zelf een automaat!" en maakte dat ik weg kwam.

Pas later sprongen me betere opmerkingen in het hoofd, maar ja, dat baat niet, hè. Ik moest warempel even giechelen toen ik de idiotie bedacht dat de rest van het bejaarde clubje misschien wel deed alsof ze het geweldig vonden. Misschien speelden ze alleen toneel, en weten ze al lang hoe zo’n automaat werkt. Doen ze net alsof ze allemaal kinds en doof zijn geworden om die kleinerende wereld van de jongeren met hun flitsende gedoe terug te pakken. Waarom ook niet? Dat wicht schudt vast wel eens met haar bovenlijf, als ze iets van een man gedaan wil krijgen. Dat kunnen wij toch ook? We moeten gewoon bij voorbaat doen alsof we helemaal niets meer kunnen, volledig afhankelijk zijn. Laat ze maar voor ons rennen als ze zonodig alles beter moeten weten. Ja sorry hoor, ik heb Monty Python ook wel gezien, met hun randgroepbejaarden.

Even goed was het geen best begin van de reis. Ik zeg al, ik zie niet zoveel mensen meer. Ja, Lies en Ria, Jantien, de bakker, de slager, de kapper en de jongen van het postkantoortje. Allemaal mensen die ik ken, misschien niet goed, maar ik ken ze. We groeten elkaar. Dan wordt het normaal, dan sta je nergens meer bij stil. Maar nadat ik weggelopen was bij de NS-demonstratie, voelde ik me ineens zo nagekeken. Net alsof al die vele mensen dachten: "Moet je zien, dat gekke ouwe mens."

Ik voelde me ineens heel alleen. Misschien nog wel meer dan toen Henk net gestorven was. Ik was de hele tijd bang dat ik op zou vallen, dat ik ongemerkt van die rare ouwe-mensen-dingen zou doen. En het was zo druk, op het station. Al die mensen, al die gezichten, al die indrukken… De wereld is een gekkenhuis. Iedereen lijkt even eenzaam en ongelukkig, achter elk paar ogen schuilt een ander verhaal, een andere emotie, een andere manier om die af te schermen voor de buitenwereld… Ik ben dat niet gewend, om zo veel indrukken tegelijkertijd op te doen, om zoveel mensen tegelijk aan te voelen met al hun verdriet, en hun veroordelingen van anderen, en hun pogingen om bij de rest te horen. Ik was haast terug naar huis gerend.

Maar toen moest ik aan jou denken, Matti. Toen was het weer goed.

 

 

15.00

Het valt niet mee, zolang in de trein. Ik heb mijn middagslaapje natuurlijk moeten overslaan, en dat merk ik. Ik zou hier in de trein een uiltje kunnen knappen, maar ik ben bang dat ik dan de overstap mis. Ik heb het papiertje met alle overstappen en tijden op mijn schoot liggen, zodat ik niets mis. De zoon van meneer Thijs, van de overkant, heeft het voor me opgezocht, want dat staat allemaal in zijn computer. Ik heb net gedaan of het reisinformatie voor iemand anders was, want Thijs denkt toch al dat ik niets kan en dat hij altijd op moet letten. Hij had me nooit laten gaan. Het is een goede man natuurlijk, zeker met dat werk wat hij voor de wijk verricht met zijn groepje buurtwachten, dat wel.

Het zijn me nogal wat overstappen. Meer dan twee jaar geleden. Die dienstregeling verandert steeds sneller, zoals alles. Och, als ik om me heen kijk vraag ik me af waarom God me nog hier houdt. Al die mensen die zich verbergen achter hun mobiele telefoontjes, niemand die elkaar nog groet, ik pas daar toch niet meer tussen. En buiten ook al. Ik heb deze reis al zo vaak gemaakt. Ik sla een keer een jaar over en ik herken de helft al niet meer. Waar er vroeger prachtig landschap was, frisse weitjes, groepen bomen, woeste grond, daar is nu alles met beton bekleed. Vroeger kon je op het grootste deel van de reis geen menselijke aanwezigheid ontwaren, het was natuur tot aan de horizon. En nu; alles vol. Als er even wat bomen staan, nou, dan is dat maar even, en dan zijn ze nog omringd door prikkeldraad ook. Weet je nog Matti, toen je bij de woudlopers zat, hoe jullie dagenlang door het bos en het land trokken, levend in en van de vrije natuur? Hoe ze daar een man van je maakten? En dan die kwezels van nu, met hun aktekoffertjes. Het krioelt, dat is het goede woord, het krioelt, waar je ook kijkt.

Het ergste vond ik het een paar kilometer voor Utrecht. Dat prachtige huisje, midden in het niets, ver weg van de mensen, ons droomhuisje, wat altijd net te duur was voor Henk en mij. Gezien het geld zijn we toen, vlak na de oorlog, maar in het hoge Noorden gaan wonen, daar was alles goedkoper. Maar wat hadden we er graag willen wonen, daar bij de rivier.
Het is weg, Matti. De oude linde is gekapt, de rivier is een recht kanaal geworden. In plaats van het huisje staat er nu een hele wijk vol flats. Ik kon niet eens meer zien waar het moet hebben gestaan. Ze hebben ons huisje gestolen, en ze gaan vrolijk verder met de rest van de wereld, alles gaat er aan.

Jongen, ik ben altijd zo trots op je geweest. Jij staat tenminste ergens voor. Nederland is te vol, het is hier veel te vol met al die gebouwen en die flats, en jij hebt dat altijd gezien, voor een natuurlijke levenswijze gestreden. Wat denk je, zoon, zou je strijd voor goed verloren zijn, of zouden de mensen ooit weer na gaan denken en de ware natuur van de grond en de mensen weer gaan respecteren? Zou er tegen die tijd überhaupt nog wel iets zuivers over zijn, wat de moeite van het behoud waard is?

 

 

16.10

Jongen toch, ik kom erg laat ben ik bang. Ik vertrok natuurlijk al veel te laat, met die bril, waarvoor mijn excuses. Toen had de trein nog vertraging bij Utrecht, en het was me toch koud op het station! En erg veilig was het er ook niet, er liepen zwervers rond, en volgens mij ook junks. Vies waren ze, en in hun ogen straalde een licht wat even goor was als hun kleren. Je weet wel hoe ik daar over denk.
In Eindhoven leek het trouwens nog veel kouder, toen ik op de bus naar België wachtte. Maar nu wordt het helemaal mooi: Ik ben de grens al over, ik zie de eerste huizen van Lommel al liggen, maar de bus heeft pech onderweg, en staat stil! Al tien minuten, en ik heb toch al zo weinig tijd om alles in gereedheid te brengen voor de feestdag morgen. Ik zou je het liefste bellen met zo’n mobieltje van een van mijn medepassagiers, maar ja, ik zou uiteraard niet weten hoe. Dus schrijf ik het maar in mijn dagboek op.

Die vertraging op station Utrecht was evengoed geen volledig verloren tijd. Ik heb me toch een mooie bos bloemen voor je gevonden! Een hele dikke bos, je zal ze straks wel zien.

Ha, we rijden weer!

Hier houdt het relaas van Anna op. Ik heb de rest gereconstrueerd zo goed en kwaad als het ging, aan de hand van informatie en schrijfstijl van oudere dagboeken, uitgebreide mondelinge en schriftelijke contacten met de NS, de Eindhovense busdiensten, de Rijkswacht en andere instanties, en mevrouw Ria Vaartbroek en mevrouw Lies Kerstjens.

Om 16.17 reed de bus van Anna, lijn 304, het dorpsplein van Lommel op. Lijn 56, die vanaf het dorpsplein naar Anna’s reisdoel en verder reed, vertrok pas twintig minuten later, en Anna zat niet bij de passagiers. Ze moet dus besloten hebben om te gaan lopen. Gezien haar heupoperatie, haar gebrek aan slaap en haar conditie in het algemeen, moet dit ontzaggelijk veel moeite gekost hebben. Ik zal verder schrijven alsof ik er zelf bij was, maar U begrijpt uit het voorgaande verhaal dat ik in werkelijkheid niet alleen feitenkennis en deductieve vaardigheden heb moeten gebruiken, maar zo nu en dan ook mijn fantasie, zij het dan dat ik deze nergens de overhand heb trachten te laten krijgen, en mij zoveel mogelijk tot de feiten en de logica die daaruit voortvloeit, heb beperkt.

Het was voor de tijd van het jaar bijzonder koud buiten. Er raasde een harde wind door de straten, die de belofte van een heuse storm met zich mee droeg voor de avond.
Anna haastte zich. Snel stiefelde ze vooruit, de pijn in haar heup negerend. Matti wachtte, Matti wachtte al twee jaar. Ze was doodmoe, en ze had voor haar doen veel geklaagd in het dagboek, over haar vertragingen, de teloorgaande natuur, het oud worden en het onbegrip van de jongeren, maar toch had ze in wezen een optimistische aard. Buiten de veilige omgeving van een persoonlijk dagboek zou ze niet snel een klacht over haar lippen laten glippen, ook niet in gesprek met haarzelf.

Anna keek dus vooral vooruit, naar de lang uitgestelde ontmoeting met haar zoon. Hoewel Lommel niet veel veranderd is in de afgelopen jaren, raakte ze toch het spoor even bijster, en moest de weg vragen aan een voorbijganger. Buiten adem kwam ze niet direct op de juiste woorden, maar hakkelde dan toch haar vraag aan de man. Ze maakte zodoende een enigszins verwarde indruk, wat ze zelf besefte en wat haar deed blozen. De man riep zijn antwoord tegen de wind in. Ze knikte en dankte hem voor zijn vriendelijkheid. De man liep snel door, om bij de ingang van het café op de hoek nog even om te kijken naar de voortspoedende hoogbejaarde. Ze liep de goede richting uit, en dus verdween hij naar binnen voor zijn dagelijkse potje bier aan het einde van de werkdag.

Er waren nauwelijks mensen op straat. Anna schaamde zich een beetje. Weer iemand die haar maar raar en oud vond. Dat was niet erg geweest, als ze zelf maar niet het idee had gehad dat ze ook werkelijk raar en te oud was. Opnieuw buiten adem rustte ze even op een bankje bij het park. Het begon al donker te worden. Praktisch ingesteld als ze was, liep ze naar het Sparwinkeltje zodra haar oude lijf dat weer toeliet, om een zaklamp te kopen. Ze rekende gehaast af, en liep het laatste stuk naar haar bestemming. Bij het hek stond een bordje: Dagelijks geopend tot 17.00 uur. Zag ze het? Waarschijnlijk wel, daar was ze precies genoeg voor. Ze liep naar binnen, langs het door haar gehate Amerikaanse gedeelte naar achteren. Ze moest even zoeken voor ze haar zoon vond, alles leek hier zo op elkaar, maar dan zag ze hem in de verte. Tranen liepen over haar wangen van emotie terwijl ze naar hem toe rende op haar pijnlijke benen, Matti, jongen, hier ben ik eindelijk! "Hoe is het met je, zoon, och, mijn lieverd, ik heb je zo gemist!" En wat zag hij er onverzorgd uit, het was werkelijk te lang geleden dat ze hem gezien had, het werd tijd dat ze wat aan zijn uiterlijk deed!

Na de uitgebreide begroeting en de daaraan gepaard gaande heftige emoties gaf ze Matti de bloemen, die ze al weer helemaal vergeten was. Vrolijk voortkwebbelend over haar ervaringen in de afgelopen twee jaar, haar heup, de vele begrafenissen die ze had moeten bijwonen, de treinreis, Lies en Ria, en al die andere kleine dingen waaruit een mensenleven bestaat, haalde ze het dekentje uit haar tas en legde het op de grond. Ze was haar moeheid en nare gedachten op slag vergeten, vroeg Matti van alles en haalde oude herinneringen op, terwijl ze neerknielde op de deken. Ze pakte het schepje en het kleine harkje uit haar tas, want oude herinneringen of niet, ze moest en zou alles bij Matti er piekfijn laten uitzien voor morgen. Ze kletste honderduit, excuseerde zich om water te halen voor de roestige bloemenvaas, stiefelde naar het kraantje en terug, knielde met grote moeite weer op het dekentje terwijl ze riep: "Nee, ik wil er niets van horen, dit kan je oude moeder echt nog wel voor je doen!" Ze rustte even, en ging dan voort met schoffelen.

Tenslotte keek ze tevreden op haar werk neer. Zo hoorde het er hier uit te zien, en niet anders.

Ze kletste nog wat met Matti, en dronk nog snel een kop koffie bij hem. Dan nam ze afscheid. "Ik zie je morgen, lieverd." Met een pijn verbijtend gezicht stond ze op, en schuifelde naar de poort, want het was bijna vijf uur.

Rinus Manders was hier al meer dan veertig jaar bewaker. Nog een half jaar, dan kon hij er mee stoppen. Met kerst had hij een horloge gehad van de burgemeester, voor die veertig jaar. Het was geen echt goud, maar toch heel mooi. Rinus was niet wat je noemt een warme persoonlijkheid. Het was een grofgebouwde, chronisch ontevreden kerel. Een vrouw had hij nooit gevonden, en het bordeelbezoek had hij na zijn vijftigste verjaardag ook maar laten zitten, toen zijn vaste stek er mee stopte. Rinus gaf niet veel om zijn werk. Eigenlijk gaf hij helemaal nergens wat om, behalve om bokswedstrijden en zijn auto natuurlijk. De belangrijkste reden dat hij zijn werk al zo lang volhield, was dat hij het alleen kon doen, zonder mensen om hem heen, maar daar hield het dan qua arbeidsvoldoening wel mee op. Vandaag had hij er al helemaal geen zin in, met die gure storm. Hij gooide het hek om vijf voor vijf in het slot, dan hoefde hij het begin van Studio Sport niet te missen. Meestal keek hij wel even binnen rond, of er nog een bezoeker was, maar die kwamen toch niet de dag voor Allerheiligen. Zeker niet in zo’n rotweer. Hij hoopte dat er morgen ook maar weinig kwamen. Normaal de drukste dag van het jaar, maar met dit weer, wie weet. Rinus had, eerlijk waar, nog een grotere rothekel aan mensen dan aan zijn eigen bierpens. Hij was maar wat blij dat die demonstranten de laatste jaren niet meer kwamen. Wel tien jaar lang waren ze er elk jaar geweest, zowel die rechtse kaalkoppen als de hippies en de punks. De gewone bezoekers moesten onder politiebegeleiding naar het terrein gebracht worden, terwijl het tuig elkaar in het dorp te lijf ging. De eerste keer dat ze kwamen, had de rijkswacht de weg nog niet vergrendeld, en had het schorem zelfs op zijn werkplek lopen rellen. Sinds dien was het gebruikelijk dat de rijkswacht er met de knuppel overheen ging, voor de twee groepen bij elkaar konden komen. Zes jaar terug hadden ze dat iets te enthousiast gedaan. Een van de punks was in coma geraakt. Vier maanden had ‘ie in het Catherien gelegen. Daar hadden ze nogal wat mee te stellen gehad in de landelijke pers. Niet met het dorp hoor, de dorpsbewoners stonden steevast achter het raam te juichen als de rijkswacht zijn werk deed. Maar vanuit de rest van het land waren ze er niet zo blij mee. Burgemeester Zwartjen had het vanaf toen verboden, allebei de demonstraties. En toen de kaalkoppen niet meer kwamen, bleven de hippies ook weg. Nu waren er alleen de gewone familieleden over, maar daar waren er godzijdank ook elk jaar minder van.

Rinus opende zijn voordeur, gooide de thermostaat omhoog, greep een biertje en nestelde zich voor de TV, in zijn kleine huisje aan de rand van het dorp.

En toen was het hek dicht. Anna rammelde ongelovig aan de ijskoude ijzeren spijlen, maar het dikke slot wat de gemeente er in de demonstrantenjaren in had laten zetten, trok zich er niets van aan. Het geklang van staal op staal verwaaide in de duisternis. Ze keek op haar horloge: drie voor vijf. De bewaker moest er nog zijn. Naast het hek stond zijn kantoortje. De ramen waren donker. Ze klopte aan, riep, liep terug naar het hek, wurmde haar hand door de spijlen om op de bel aan de andere kant van het hek te duwen, riep opnieuw, maar niemand reageerde. Ze staarde vertwijfeld naar de straat, haar hoop vestigend op een passant.

Daar stond ze dan. Ze wiebelde van het ene pijnlijke been op het andere. Ze probeerde haar armen warm te wrijven. Ze wachtte, en ze wachtte. Het was een doodlopende weg. Hoe moest hier in godsnaam iemand toevallig langs komen? De paniek greep haar bij de keel. Haar benen hielden dit überhaupt niet vol. Ze legde het dekentje op de grond, en ging er op zitten, haar ogen gefixeerd op de weg.

Na een uur of twee was ze wat bedaard. Van de kou had ze nu veel minder last. Ze was blij dat het in elk geval niet regende. Ze overwoog opnieuw haar mogelijkheden. Het hek kwam ze niet over. Dat zou een jonge vent nog niet lukken, met al die sierlijke, maar scherpe punten op meer dan drie meter hoogte. Een toevallige voorbijganger kon ze ook wel vergeten. Als ze hier de rest van de nacht bleef zitten, ging ze dood.

Ze stond op, en begon zo goed en zo kwaad als het ging, dwars door de bosjes het hek te volgen, haar zwakker wordende zaklamp voor zich uit houdend. Ze liep moeilijk, omdat haar voeten sliepen. Nadat ze, volgens haar eigen schatting, de helft van het terrein had gehad, rustte ze een tijdje op een bankje, waar ze een kop koffie nam. Er zat nu nog een halve kop in de thermosfles. Die zou ze bewaren, voor als het niet meer anders kon. Snel knipte ze de zaklamp uit, voordat ook die helemaal op zou zijn, en verwarmde zich aan het lauwe kopje koffie.

Ze probeerde aan Matti te denken, aan zijn plichtsbesef, zijn kracht, zijn nooit versagende wil die het gevecht nooit opgaf. Dat gaf haar wat moed. Zodra ze haar koffie op had, stond ze op en zocht verder naar een gat in het hek.

Het hek was steeds moeilijker zichtbaar. Haar zaklamp gloeide alleen nog wat, een echte lichtbundel kwam er al lang niet meer uit.

Anna dacht terug aan de NS-juffrouw. Aan het gezicht van de man die ze op zo’n stomme manier de weg had gevraagd. Aan de mobieltjes en de flats. Aan het gebrek aan levensruimte. Geschrokken bedacht ze ineens welke vraag ze vandaag gesteld had: "God, waarom houdt U me nog hier. Ik pas toch niet meer in deze tijd!"

Haar oude moeder, daar had ze ook aan gedacht vandaag. Hoe het gekke mens nog op haar vierenzeventigste iets was begonnen met een vent van achtenvijftig. Hij was niet helemaal bij geweest, die man. Had nog nooit een vrouw gehad. Echt gek was hij ook niet, maar normaal kon je hem niet noemen. Evenmin als zijn minnares, natuurlijk. "Anna," had haar moeder gezegd toen ze het nieuws bekend maakte: "Ik ben al vierenzeventig, en ik ben nog lang niet versleten. Ik heb nog niet eens een tiende van mijn vrienden en bekenden meer over. Zelfs mijn kleinzoon is al jaren dood. Maar kijk eens naar die vent van mij, kijk eens hoe gezond hij er nog uit ziet, al is ‘ie niet zo knap. Die gaat nog jaren mee. Die gaat niet eerder dood dan ik, die zal mij overleven. Eindelijk zal ik iemand om me heen hebben die er niet stiekem tussenuit piept, eentje die bij me blijft. Heb je er wel enig idee van hoe zat ik het ben om steeds afscheid te moeten nemen??"

Arme moe. Na nog geen drie jaar had zijn hart alweer genoeg van het leven gezien. Net gewend was ze, en toen was hij al dood. Haar lichaam had zich niets aangetrokken van al dat verdriet, maar haar geest des te meer. Ze werd nog wantrouwiger dan vroeger, wilde niemand meer op bezoek, weigerde zich nog aan iemand te hechten. Zelfs Anna mocht niet meer op bezoek. Nog negen jaar leefde ze in een verzorgingstehuis, op continue staat van oorlog met de verplegers, in absolute eenzaamheid. Toen Anna haar begroef, bedacht ze dat ze de tekst "rust zacht" nog nooit zo toepasselijk had gevonden.

En nu dreigde hetzelfde lot haar beschoren te zijn. Ze was nu al ouder dan haar moeder ooit geworden was. Het ging haar nog goed, ze woonde zelfs nog op zichzelf. Maar sinds haar heup wist ze maar al te goed hoeveel zekerheid haar nog restte, hoe fragiel haar zelfstandigheid was. Haar onafhankelijkheid was sowieso haast niet meer te dragen. Hoe ze steeds dingen vergat, hoe ze haast een half uur nodig had om de trap naar de slaapkamer op of af te komen.

Maar Anna had de koppigheid van haar moeder geërfd. Ze weigerde zich in te schrijven voor een bejaardenwoning. Dat was het begin van het einde. Dan kon je net zo goed meteen ophouden. Ze zou thuis sterven, als de tijd daar was, in het bed van Henk en haar, en nergens anders. Dus ook niet in de bosjes bij een of ander hoog hek.

Anna schuifelde moedig door, meer tastend dan ziend in het duister. Haar zaklamp deed het al lang niet meer. Het weinige dat ze nu nog ontwaren kon, zag ze bij het licht van de sterren en de dunne maansikkel. Ze had veel geluk dat het alleen maar hard waaide, dat de hemel onbewolkt was. Dat het daardoor ook veel kouder was, drong niet tot haar verdoofde ledematen door.

Anna was niet alleen bang voor het bejaardenhuis. Ze had de laatste jaren ook de angst van haar moeder postmortum overgenomen. Alleen achterblijven. Het was meer dan een angst, het werd langzaam maar zeker werkelijkheid. Ze kende überhaupt niemand meer van haar eigen leeftijd. Lies en Ria waren bijna twintig jaar jonger. Het hadden haar dochters kunnen zijn. Van Lies hield ze veel, maar Ria mocht ze eigenlijk niet eens. Vroeger was ze niet met Ria omgegaan. Zoals men zegt; als men ouder wordt, wordt men milder. Wat men er echter niet bij zegt, is de reden van dat milder worden, het gebrek aan keuze waar het uit voortvloeit, althans voor Anna.

En ook Lies en Ria, ook voor haar enige overgebleven vrienden was ze bang. Al haar vrolijkheid en schoolmeisjesgrappen konden niet verhullen dat Lies het steeds moeilijker met haar darmen had. Anna wist heel goed dat, mocht Lies wegvallen, zij en Ria elkaar alleen nog eenmaal op de begrafenis zouden treffen. Dat was een onuitgesproken, maar wederzijdse wetenschap. Lies was hun bindmiddel. Geen Lies, geen binding, zelfs niet een binding die maar aan één zijde gevoeld wordt. En nog jonger, dat lukte Anna niet goed. Een praatje maken kostte haar al moeite als ze de ander al jaren kende. Maar echte vriendschap ontwikkelen met iemand die haar kleinkind zou kunnen zijn, nee. Ze kwam niet eens meer buiten als het niet noodzakelijk was, dus waar zou ze iemand moeten ontmoeten? Op een begrafenis zeker. Die angst die ze op het station had gevoeld, dat gevoel dat ze nagestaard werd, dat mensen haar raar en oud vonden, dat had ze altijd wel een beetje onder vreemden. Vandaar dat ze liever geen vreemden meer ontmoette. Dat had ze vroeger natuurlijk al gehad, als moeder van Matti, als vrouw van Henk. Maar dat had tenminste nog een reden. Nu was het daar niet meer om, maar gewoon omdat ze oud was.

Haar hart sloeg over. Ze zag het hek niet meer! Helemaal achter op het terrein was ze nu, ver achter de plek waar ze van Matti afscheid had genomen. Voorzichtig voor zich uit tastend wankelde ze naar voren. Ze voelde zich alsof ze droomde, alsof ze in een berg watten liep en maar niet vooruit kwam. Aan de rand van haar bewustzijn drong langzaam een grotendeels verdoofde, maar scherpe en koude pijn naar binnen. Het was het soort pijn wat je voelt als je met je halfbevroren wintertenen van buiten komt, en je direct bij de hete kachel gaat zitten. Ze keek omlaag, naar haar handen en benen. Even leek het alsof ze werkelijk naar een heuphoge berg watten keek, toen zag ze dat het braamstruiken waren. Haar handen en benen glinsterden in de duisternis, op vele kleine plekjes. Ze rukte haar hand los, bracht hem naar haar mond en proefde, bloed. Ze verbaasde zich over het gebrek aan pijn. De kou was geen vijand, maar een vriend, die haar behoedde voor de pijn van dorens in haar vlees. Dat moet Matti ook hebben gevoeld, dacht ze, daar in Siberië. Ze stak haar armen met de ellebogen vooruit, en stortte zich naar voren. Zo viel ze letterlijk door de braamstruiken heen.

Toen ze op de harde grond landde, hoorde ze een lelijke knak uit haar linkerarm komen. Ze bleef een tijdje liggen, wachtend op de pijn. Die kwam al snel. Haar arm was heel wat minder koud dan haar handen en benen. Ze huilde.

Toen krabbelde ze met haar laatste krachten op, steunend op de ongebroken arm. Haar hoofd was heel helder nu. Wakker door de pijn.

Ze keek lucide om zich heen.

Ze was er.

Drie meter verderop lag de rand van de stoep, iets verderop stond een lantarenpaal.

Het was nu heel belangrijk dat ze wist hoe erg de breuk was. Ze voelde met haar goede hand aan de randen van de breuk. Hoewel ze zich had voorbereid, was de pijn zo hevig dat ze het uitschreeuwde. Ze moest het nog drie maal proberen voordat haar verkleumde vingers voelden wat ze moest weten. Het was erg. Er stak een splinter bot naar buiten, en haar arm was op minstens twee plaatsen gebroken. Ze wist dat dit, op haar leeftijd, niet meer zou genezen. Niet terwijl ze zelfstandig bleef wonen.

Haar ogen glansden. Ze begon met schorre stem te zingen, terwijl ze terug liep, het was een Duits lied waar Matti veel van had gehouden, een lied dat Henk haar na de oorlog had verboden nog ooit te zingen. Henk was nooit zo moedig geweest als Matti. Het was niet voor niets geweest dat hij de oorlog wel overleefd had. Hij had zich ook in de afschuwelijke tijd daarna gedragen als een kwezel. Terwijl zij wachtte tot haar haren eindelijk weer aangegroeid waren, slijmde hij zich een weg terug in de maatschappij, probeerde hij vriendjes te worden met dezelfde mensen die haar Matti in het Oosten hadden vermoord. Mensen die de wereld beheersten, het land volplempten met beton voor al die nieuwkomers, die de bodem en de hoofden van de jeugd vergiftigden met hun dwaze ideeën.

Anna worstelde zich opnieuw door de bramen, deze keer zonder iets te breken. Ze was niet meer bang. Ze zocht op haar gemak in het donker, tot ze haar zoon gevonden had. Ze legde haar dekentje neer voor de koude steen, en ging liggen.

Terug naar Inleiding