M

Onder ons gezegd en gezwegen, mevrouw M. stond bekend als een hypochonder en een zeurkous. Dat eerste bij de dokters en ziekenhuizen tot in de verre omtrek, het tweede niet alleen in haar straat, maar volgens mij in heel ons blok.

We hebben een gezellig buurtje. Er zit tegenwoordig niet veel geld meer in de wijk, maar we zijn evengoed een oude buurt, een buurt met geschiedenis en standing, en daar zijn we trots op. We brengen veel tijd op straat door, iedereen groet elkaar, men maakt zo hier en daar een praatje... Zeker in de hoofdstraat, waar mevrouw M. woonde, staan er altijd wel een paar groepjes buren onder aan de grote trappen van de huurflats te kletsen. De trappen komen uit op de stoep, ze zijn breed en zitten lekker. Als het niet regent, is het er goed toeven. Tijd hebben de meesten genoeg, want er zijn er niet veel met een baan. En er komen in ieder mensenleven wel eens tragische zaken voor, en zo ook in het leven van onze buurtbewoners. Zodoende hebben we altijd wel iets te bespreken. Wie er nu weer vreemd is gegaan, dat de zoon van die en die opgepakt is wegens een kleine overval, dat de dochter van de buuv nou warempel toch naar een echte universiteit gaat om te studeren, enzovoorts. Maar waar het gesprek van de dag ook over gaat, als mevrouw M. binnen gezichtsafstand verschijnt, krijgt iedereen altijd plotseling een idee. Ze heeft werkelijk een heel bijzondere uitwerking op mensen. De een denkt plotseling aan een was die nog gedraaid moet worden, de ander spoed zich naar huis om zijn oma te bellen omdat hij dat al zeker een half jaar van plan was, en het er nu toch echt eens van moet komen.

Ook ik krijg vaak plotseling lumineuze ideeën bij het aanschouwen van haar gezicht, en vaak, als ik zo onbescheiden mag zijn, zijn deze ideeën nog lumineuzer dan die van mijn buren. Dat is niet erg vreemd, want ik ben een van de enige gestudeerden onder de buurtbewoners, zij het dan dat ik mijn studie reeds na twee jaar afgebroken heb. Even goed sta ik in de wijk beter bekend als Doc dan onder mijn werkelijke naam.

Hoe het ook zij, op die warme nazomerse dag, nu vijf jaar geleden, stond ik dromerig te staren naar de reeds vallende bladeren van een mooie oude Kastanje, en was mij niet geheel bewust meer van het gekeuvel van de buren om mij heen. Iemand siste plotseling door het gesprek heen met een gedempte stem, maar ik concentreerde me er niet op. Dat soort stemgebruik is in mijn ervaring de inleiding tot het uitgebreid uit de doeken doen van een roddel, waarvan ik achteraf meestal zeker weet dat ik die niet wil horen. Het viel mij op een gegeven moment echter op dat het mij wel erg makkelijk werd gemaakt om het gesprek te negeren; het was namelijk geheel verstomd. Ik draaide mij om in de richting van de verwachte niet erg sprekerige sprekers, en bevond mijzelf oog in oog met...juist, mevrouw M.

"Heeft U de elfjes al gezien," zei ze.

"Jaja. Dat zal wel veel pijn doen ja. Goh, ik moet helaas net even iets regelen..."

"Nee, ik voel me juist uitstekend. Ik zei..."

"U voelt zich uitstekend??!"

"Doc, luister nou es! Ik heb elfjes gezien! Ze zijn prachtig! Kom mee, dan laat ik zien dat ik niet gek ben."

Voor ik verder kon vragen, pakte het krakkemikkige mensje me met onverwachte kracht bij de arm, en trok me mee de straat uit. Ze leek inderdaad een goede dag te hebben, mijn Here! Ik kon haar kwieke tred nauwelijks bijhouden, en dat terwijl ik toch altijd veel heb gesport in mijn jeugd, en momenteel in de kracht van mijn leven ben. Hijgend rende ik achter haar aan, straat na straat, blok na blok. Twee wijken en dus een paar kilometer verderop droop ik van het zweet, maar het oude besje bleek onvermoeibaar. Zonder enige aarzeling schuifelden haar oude kromme benen in een onnatuurlijk tempo regelrecht naar brug over de rivier aan de rand van de stad, die het goede deel van de stad scheidt van het slechte deel bij de vuilnisbelt, onderwijl haar looprekje venijnig voor zich uit schuivend. Het viel me op dat ze haar groteske uilenbril niet op had, en vroeg me af hoe ze in staat was om nog iets te zien zonder de jampotglazen, maar erg lang dacht ik er niet over na, want, beste lezers, ik moet bekennen dat ik inmiddels aardig achterop begon te raken.

Tegen de tijd dat ik, voorbij de rivier, het eerste gekrijs van de vuilnisbeltmeeuwen in de verte kon horen, en er onwelriekende geuren met de wind begonnen mee te drijven, was Mevrouw M. geheel uit het zicht verdwenen. Tussen de laatste, wel zeer armoedige huizen, bezon ik mij op het achterlopende afbraak- en nieuwbouwbeleid van de stad en nam zodoende de gelegenheid te baat om even op adem te komen. Enkele vervuilde kinderen van het schorem dat deze wijk bevolkt, namen mij van een afstandje op. Een van hen overwon zijn aangeboren schaamte en nederigheid tegenover hoger geplaatste burgers, en liep op mij toe. "Kopen?" snauwde het mannetje me toe. Voor zich uit hield hij warempel Mevrouw M.’s looprekje, haar bril en iets wat een doosje met pillen zou kunnen zijn geweest. Mijn kloeke geest draaide op volle toeren. Mijn eerste gedachte, een roofoverval, kon geen juiste zijn, aangezien deze straatschoffies het oude besje evenmin zouden kunnen inhalen of staande houden als ik, gezien haar hedendaagse snelheid. Wat kon het dan zijn, wat hen deze spullen had bezorgd? Beter dan in woede uit te breken, kon ik nu het spel meespelen. Maar voordat ik een intelligente vraag kon stellen, zei het mannetje al: "Het kost wat meer dan anders, want het is niet heet." "Heet," zei ik: "Wat bedoel je daarmee?" "Gewoon, niet gejat. We hebben het eerlijk gevonden, hier, waar je nu staat meneertje, vlak voordat je hier de straat in kwam gevallen met je zweetkop. Beetje oppassen ouwe, straks krijg je het nog aan je hart! Wil je die spullen nou of niet?" Na enige twijfeling gaf ik het tuig wat kleingeld, want ook al is Mevrouw M. dan iemand die iedereen bij aanschouwing onmiddellijk een lichtje doet opgaan, toch moet een heer zijn ridderlijkheid niet uit het oog verliezen, ook niet als de jonkvrouw in kwestie wat oud en lastig is.

Het looprekje op mijn rug dragend, om zodoende te voorkomen dat er twijfel bij het volk op straat zou oprijzen omtrent mijn relatie tot het ding, vervolgde ik mijn weg naar de vuilnisbelt.

Bij de ingang vond ik een spoor van een stel gezondheidsschoenen, wat mij er van overtuigde dat Mevrouw M. inderdaad niets overkomen was. Maar vrijwel direct werd de weg harder, en verdween het spoor, zodat er geen spoor van haar te vinden was. Ik riep enige malen haar naam, en toen een andere naam met een M. waarvan ik dacht dat ze zo ook wel eens zou kunnen heten, maar er kwam geen antwoord. De straatschoffies waren met me meegelopen, en kregen langzaam maar zeker een uitdagende blik in hun ogen, elkaar aanstotend en naar me wijzend. Ik liep de eerste berg afval voorbij, mijn neus dichtknijpend, om het nog een keer te proberen, maar toen ook hier het resultaat uitbleef, hield ik het voor gezien. Het schorriemorrie stond me nu openlijk uit te lachen en werd steeds opdringeriger. Een heer hoeft niet alles te pikken, zelfs niet tijdens het redden van zeurkousende jonkvrouwen op leeftijd. Ik spoedde mij huiswaarts, met de schone gedachte dat men niet teveel moet willen helpen, aangezien dat toch alleen maar zelfredzaamheid in de weg staat. Kijk maar naar de onmenselijke uitwerking van al die overdreven uitkeringen op de mensen in ons land.

Eenmaal thuis aangekomen drong het tot me door dat dit hele vervelende gebeuren meer tijd gekost had dan ik eigenlijk bezat, en ik moest mij terdege haasten om nog voor sluitingstijd bij het postkantoor mijn wekelijkse pensioentje op te kunnen halen. Ik begon het gedrag van Mevrouw M. steeds meer als een nare streek te ervaren, zoals zij mij zonder enige gegronde reden uit mijn dagelijkse ritme had gehaald, mijn diepe overpeinzingen verstorend, zoals ze me door de hele stad had laten rennen, en me bijna zonder eten naar bed had laten gaan, gezien het feit dat ik haast te laat was geweest voor het ophalen van mijn pensioen. En nader bezien was zij, en niemand anders, de schuldige voor de diepe vernederingen die ik in het ongewenste gezelschap van de straatschoffies had moeten ondergaan. Een man van mijn leeftijd, omringd door tuig, midden op de vuilnisbelt in de steek laten, ondanks zijn geroep van je naam, dat gaat niet aan, of hij nu in de kracht van zijn leven is of niet!

Terug van het postkantoor trof ik dan ook nog eens haar looprekje in mijn gang aan, waar ik het in de haast had neergezet. Wat moest ik hier dan weer mee!!

Ik besloot eerst maar eens van mijn welverdiende rust te genieten, en vermaakte mij die avond met een goede kop thee, mijn wekelijkse sigaartje, en een aflevering van de uitmuntende serie Cheers.

De volgende ochtend toog ik met haar in een vuilniszak vermomde spullen naar de flat in de hoofdstraat, waar zij woonde. Ik wist niet welk appartement het hare was, maar voelde me te gegeneerd om openlijk naar haar adres te vragen aan de andere bewoners. Men zou immers kunnen gaan denken dat wij meer gemeenschappelijks hebben dan de buurt waarin wij wonen!

Ik draalde dus wat rond op de trappen en gangen van het gebouw, niet goed wetend hoe nu verdere actie te ondernemen. Ten einde raad belde ik bij een willekeurig appartement aan, en vroeg het meisje wat open deed om pen en papier. Snel haalde ze het gevraagde, en we knoopten een gesprekje aan terwijl ik "Mevrouw M." op een briefje kladde, hetwelk ik enigszins onhandig aan de vuilniszak bevestigde.

"Gaat U ook naar het strand?" vroeg het meisje, een knap ding van een jaar of elf.

"Nee, helaas, ik had nog geen plannen in die richting ontwikkeld vrees ik. Ga je met je ouders voor een dagje?"

"Nee, we gaan met alle kinderen hier uit de straat. Vanavond na het eten."

"Vanavond? Een vreemde tijd voor een schoolreisje, is het niet?"

"Weet ik niet. We moeten vanavond verzamelen bij de rare boom. U weet wel, met die enge kronkels, op de hoek."

"Jaja. Ach, je ouders zullen zelf wel weten wat het beste voor je is, kind. Hier heb je de pen terug, en nog bedankt voor het lenen."

"Dank u wel meneer. Dag!"

Ik wachtte totdat het meisje de deur sloot, en zette dan schielijk de vuilniszak met het looprek, de medicijnen en de bril naast de voordeur van de gemeenschappelijke gang. Ik liep het gebouw uit, waarbij me opviel dat er iemand met paarse verf op de trap had lopen knoeien. Soms verlang ik terug naar de waarden en normen van vroeger. Een goed onderwerp om straks eens met de buren over te keuvelen, dacht ik, en daar hield ik mij de rest van de morgen ook aan.

‘s Middags liep ik opnieuw naar de hoofdstraat, voor een zak aardappels en een speklapje. Op straat stond een groepje naar boven te turen. Hun blik volgend, ontwaarde ik een vrouw van middelbare leeftijd die warempel ver over haar balkon heen hing om dit, jawel, paars te verven! Dat is nog niet alles, het haar van dit onbeschaamd geval had ook nog eens een felpaarse kleur, net een tint lichter dan de verf. En dat voor een dame van middelbare leeftijd! Ik moet zeggen dat ze me enigszins aan Mevrouw M. deed denken qua bloempotkapsel en postuur, maar dat zal aan mijn bril gelegen hebben, ik moet het ding nodig eens vervangen. Bovendien is het me godzijdank nooit opgevallen dat Mevrouw M. een paars kapsel had.

Toen ik terugkeerde van de winkel had zich een groepje bouwvakkers onder de toeschouwers gemengd. Ze waren duidelijk van een andere wijk. Ze lachten en joelden naar de paarse dame, die inmiddels over de nog natte paarse verf heen waterige roze bloemetjes tekende. Ze had haar nette rok in een hoek gesmeten en stond nu, slechts gekleed in een bloes en onderrok, haar geklieder te voltooien. Ongehoord! Ik verzeker U dat de gewoonlijk zo gemoedelijke gesprekken in onze straat op deze dag feller en langer waren dan ooit tevoren. Allen waren wij het eens: er is de laatste tijd teveel sprake van import in onze buurt, en er dient door de stad iets gedaan te worden aan de normvervaging onder de hedendaagse kunstenaars en allen, die zich daar valselijk voor uitgeven.

Ik sliep die nacht slecht. Misschien had ik al een voorgevoel van wat de volgende dag brengen zou. Ik verongelukte namelijk op een haartje na. Ik stond op, nog slaperig dankzij vele nachtmerries, en wilde zoals gewoonlijk in mijn ochtendjas de krant gaan halen. Ik liep de deur uit, de trap af, deed de gezamenlijke voordeur open, liep de laatste treden van de brede buitentrap af, groette Mevrouw Hamas die op de laatste tree stond, en stapte langs Mevrouw Hamas niet op de stoep. Die was er namelijk niet meer. Pas op het laatste ogenblik zag ik het diepe, gapende gat wat onder de laatste trede lag. Mijn voet zweefde reeds voorbij de laatste tree, ik probeerde te blijven staan, verloor mijn evenwicht, zwaaide om me heen op zoek naar houvast, en greep een van Mevrouw Hamas buitensporige borsten, de rechter als ik me niet vergis. Met een kreet van pijn en ontsteltenis voorkwam Mevrouw Hamas zodoende mijn voortijdig heengaan in de richting van het gat. Verontschuldigingen prevelend hees ik mij aan haar terug de trap op, wat aan haar nieuwe kreten ontlokte. Ik bevestigde het idee dat verontschuldigingen onterecht zijn in het geval van acties die niet voorkomen kunnen worden en die bovendien mensenlevens redden, en ik bood haar mijn verontschuldiging voor mijn verontschuldigingen aan. Mevrouw Hamas riep hier op van alles terug, wat ik echter niet begreep aangezien zij onze taal nog altijd niet beheerst. Ik verontschuldigde mij dus, waarop zij bijzonder ontstemd leek te worden, zodat ik moest uitleggen dat ik me nu op een andere wijze verontschuldigde, niet uit schuldgevoel, maar als aankondiging van vertrek, wat zij opnieuw niet begreep, enfin, een hele onbegrijpelijke woordenwisseling later bevond ik me weer in mijn appartement, vastbesloten me door elke moeilijkheid heen te slaan. Ik heb immers de oorlog nog meegemaakt als jongeling! Ik greep met stevige grip mijn bureaustoel beet, klauterde er vastberaden bovenop en pakte het keukentrapje van boven op de kast, waar mijn vrouw zaliger deze in een vlaag van verstandsverbijstering nog op heeft weggeborgen, en het sinds mensheugenis ligt te verstoffen. Na een kort moment van ademnood tilde ik het trapje de deur uit, de trap af en zette het in het gat, waarin het jammerlijk verdween. De zussen van Mevrouw M. waren er inmiddels bij komen staan en jammerden nu om het hardst. Ik had werkelijk geen mogelijkheid om er achter te komen waarom. Vanwege de overdreven verontschuldigingen mijnerzijds, vanwege de verdwenen stoep, vanwege mijn prachtige, stoffige maar stevige keukentrap, zo tragisch opgeslokt door een schijnbaar oneindig gat? Vertwijfeld staarde ik over het gebrek aan straat. Niet alleen hier was de stoep op miraculeuze wijze verdwenen, de hele weg was opgebroken. In het zand zaten peuters en oudere kinderen te spelen met emmertjes en schepjes. Velen van hen hadden vreemde kleuren in hun haar, alsof ze dachten dat het carnaval was. Nu ik het wat beter bekeek, leek het wel alsof het spel niet doelloos, maar zelfs georganiseerd plaats vond. De kinderen leken wel doelgericht een diepe geul te graven van deur tot deur! Enkele tieners hielden zich bezig met het aan elkaar vast spijkeren van planken, en temidden van dit alles zat een vrouw van een jaar of dertig met knalpaars haar, zo te zien een nichtje of een kleinkind van Mevrouw M., met een paarse kwast op een roze laken te kliederen. Nog voor ik van mijn verbazing bekomen was, tilde ze samen met de twee zonen van familie Adams (van wie de oudste, godbetere het, lang haar heeft als een verwijfde beatel, zonder dat zijn ouders er iets aan doen) het spandoek op, en zette het boven op een zandberg. Er stond: "Onder de stoeptegels ligt het strand".

Achter mij hoorde ik een klap en een zware mannenstem die de Turkse uitdrukking voor een dame van lichte zeden bezigde. Ik draaide me om, en keek in het vriendelijke gezicht van Mijnheer Hamas, glazenwasser van beroep. "Ik ‘eb chetelefoneerd met mijn maten. Zij komen ‘ier’een met langladder." Wij gedroegen ons als waardige soldaten in de strijd, tijdens het lange wachten op Mijnheer Hamas zijn collegae. Hij bood mij een zoet gebakje aan, en ik hem een sigaar. Deze buitensporigheid hadden we wel verdiend met de consternatie van deze vreemde dag. Al deden mijn tanden zeer van het sterke zoet, toch voelde ik mij verbonden met Mijnheer Hamas. Als jonge Irakese Koerd van hooguit vijfenveertig jaar wist Mijnheer Hamas natuurlijk niets van oorlog af, maar toch voelde ik in hem dezelfde mannelijke kameraadschap als dat ik die tijdens die twee dagen in de loopgraven bij Arnhem heb ervaren, vlak voor de Duitsers kwamen. Wij stonden voor elkaar, en samen zouden wij standhouden tegenover elke Duitser, elke tank en elk gapend gat in het zand waar er een stoep hoort te zijn, en ik wist zeker dat hij dat ook zo ervoer.

"Jij ook paars wijfie chezien? ‘Aar moeder zeurde chisteren in de ochtend aan mijn kop, over elfjes of zoiets. Ook paars ‘aar. Zij wilde elfjes aan mij laten zien. Ik zeg: cha wech, wijfie! ‘s Avonds de dochter of de moeder, ik weet niet, maar ook met paars ‘aar, aan mijn jonge broer vraachen. ‘Ij ook zechen, cha toch fietsen. Ik denk zij ‘eeft vanochtend chevraachd aan mijn jongste zoon. ‘Ij wech. Ik denk, ‘ij is nu daar." Mijnheer Hamas wees naar het zand. "En kleinste Chamas is pas vier."

De kinderen leken intussen klaar te zijn. Ik moet zeggen dat ze werkelijk met een onvoorstelbare snelheid gegraven hadden. We hadden ze in de oorlog goed hebben kunnen gebruiken met al die loopgraven, maar helaas hadden ze zich toch duidelijk bij de tegenpartij aangesloten. De kinderen verdwenen uit het zicht, met medeneming van hun aan elkaar gespijkerde planken, maar de moreelondermijnende tekst op het spandoek lieten ze uitdagend staan. In de oorlog was dat er ook geweest, antipropaganda. Op de tweede dag was er een vliegtuig over komen scheren waar stapels en stapels briefjes uit vlogen. Maar ik ben bang dat ik er toen evenmin veel van begreep. Omdat het in het Duits was. "Onder de stoeptegels ligt het strand." Wie verzint er nu zoiets onzinnigs.

Inmiddels waren de andere buren ook naar beneden gekomen, het stelletje uitslapers. Verbaasde uitroepen en krachtige taal domineerden het gesprek. Velen waren hun kinderen of kleinkinderen kwijt, en vrijwel iedereen bleek op een bepaald moment door een vrouw met paars haar te zijn aangesproken. De meesten waren uitgenodigd om elfen te gaan kijken, sommigen waren daarbovenop verzocht hun haar te verven in hun lievelingskleur, "omdat dat de wereld immers veel vrolijker maakt." Baarlijke nonsens! Toch, mijn scherpe geest begon enige logica in de verwarde verhalen te ontwaren. Het leek wel alsof het zo was dat hoe jonger de aangesprokene was, hoe korter geleden deze was aangesproken, en bovendien hoe jonger de vrouw was die hem of haar aangesproken had. Ik verwierp dit idee echter weer, want het was duidelijk larie. Ik zweeg zelf in alle toonaarden over mijn lange tocht naar de vuilnisbelt, want ik bleek de enige te zijn die zich had laten verleiden tot het volgen van Mevrouw M. Ik wilde niet meer aan die vernedering terugdenken en deze nog minder tot gemeengoed maken. Bovendien, zo kwam mij voor, moesten mijn afschuwelijke ervaringen met Mevrouw M. toch zeker losstaan van wat mijn buren vertelden. Zij hadden het allemaal over een olijke tante, een bijzonder energieke en vrolijke vrouw, een spontaan ding, of ze gebruikten andere termen met vergelijkbare betekenissen. En men kan van Mevrouw M. veel zeggen, misschien wel alles, maar niet dat zij olijk, energiek, vrolijk of spontaan is.

Mijnheer Hamas, de jongste van het stel, riep plotseling om stilte. "Luister!" siste hij: "Water." En inderdaad, na een tijdje hoorde ik het ook. Uit de verte kwam er een hele, heleboel water aanstromen. "De kinderen!" riep Mijnheer Hamas: "Zij ‘ebben de dijk van de rivier chestookt!"

Mijn god. De tactiek van de verschroeide aarde, of liever de verdronken aarde. De vijand was uitgekookt. Dit kon nog een moeizaam gevecht worden. Al ras kwam het water naderbij. En daar kwam de vloedgolf langs ons schieten, een ware bandjir van modderwater, met op de top van de golf twee plastic planken die volgens Mijnheer Adams "suffen" heten, en daar boven op zoon Adams en een erg knappe twintigster met, jawel, knalpaars haar en niets dan een extreem vuile onderrok aan. Ik moet zeggen, al is dat misschien ongepast, ik denk zo bij mezelf dat Mevrouw Hamas behoorlijk jaloers moet zijn geweest op die kleine, parmantige bosten van haar, waar de handen van een man in de kracht van zijn leven heel wat meer vat op zullen hebben. De vloedgolf met de suffen vloog voorbij en spatte ons in het voorbijgaan behoorlijk nat, maar gelukkig steeg het water niet verder dan tot iets voorbij de onderste tree. Ik trok mij even terug van het waterfront, over de looptrap, of moet ik zeggen door de -graven, om in de barakken even iets droogs uit mijn kast te halen, voor ik kou zou vatten. Eenmaal voorbij de pensioengerechtigde leeftijd moet men oppassen met zulke zaken, oorlog of niet.

Eenmaal weer warm, droog en beneden, zag ik hoe de ontaarde kinderen zich overal door het water voort bewogen, zwemmend, op vlotten, op banden en al het andere drijvende. En alsof deze catastrofe nog niet zwaar genoeg was, droegen velen van hen potten, blikken en kwasten met zich mee, en begonnen onze prachtige huizen overal waar we niet bij hen konden komen, vanaf de vlotten te bekliederen met rare kleuren, poppetjes, bloemen, bomen, vogeltjes en uitroepen zoals "Joepie!" en "Hoera wij zijn elfen." De onverlaten nodigden ons zelfs uit om mee te doen! Wij zijn echter geen overlopers. Vastberaden mepten we elk kind zijn vlot af, wat te dicht in de buurt durfde te komen. Bij gebrek aan beter, ben ik bang. Liever hadden we wat krijgsgevangenen gemaakt, zeker waar het de kinderen van de families Hamas en Adams betreft, maar ze keken wel uit en kwamen niet dichtbij genoeg voor onze grijpende armen.

Wij belden natuurlijk de politie, en het leger ook. Maar we kregen geen verbinding. De ettertjes hadden hun graafwerk serieus genomen. In de wijde omgeving moest er geen telefoon- of elektriciteitslijn meer heel zijn. Want het licht deed het ook niet meer. Ze mochten van geluk spreken dat ze zichzelf niet geëlektrocuteerd hadden. Hoewel het volgens Mevrouw Verdriel weinig met geluk te maken had. Haar dochter had de avond tevoren namelijk een plotselinge interesse aan de dag gelegd voor het werk van haar man, die als elektricien de hoofdstroomverdelingskasten onderhoud.

Alles bij elkaar was het duidelijk dat we deze slag verloren hadden. We konden hoegenaamd niets doen dan afwachten, nu de kinderen wijs genoeg waren om buiten het bereik van onze bezemstelen en stoelpoten te blijven. Ze bleven de rest van de dag, zonder zich iets van het geroep van hun ouders aan te trekken, verven en spelen in het water. De verdiepingen die ze met hun kwasten niet konden bereiken, bestookten ze met plastic zakjes vol met verf. Ze maakten er een flinke wedstrijd van, wie het hoogste kon gooien. Onze arme, oude, ooit zo prachtige en keurige buurt (misschien wel een buurt van weinig geld, maar toch van standing) was inmiddels alleen nog te herkennen aan de hoogste verdiepingen waar het tuig niet bij kon, ook niet met plastic zakjes. En ondanks de duidelijk voelbare kameraadschap (Mevrouw Hamas had zelfs koekjes aan iedereen uitgedeeld, hoewel ze mij eerst even niet gezien had, en me misschien wel per ongeluk had overgeslagen als Mijnheer Hamas niet iets in hun vreemde taal naar haar had geroepen, wat hij op een nogal groot volume deed) was de spreekwoordelijke gemoedelijkheid geheel uit ons midden verdwenen. Ik hoopte maar dat deze oorlog ook niet langer dan twee dagen zou duren.

‘s Avonds gebeurde er weer iets. Zo te zien hadden de kinderen de feestwinkel even verderop geplunderd. Ze waren een half uurtje weg, en kwamen toen aangekleed als piraten en indianen weer terug. Ze vormden een twee rijen van vlotten en ander drijvend materiaal zodat er een watergang ontstond, en ontstaken kaarsen, olielampjes en toortsen. Een statige stilte daalde neer op het water. En daar kwam, door de watergang, een groot vlot aandrijven, voortgestuwd door zwemmende kinderen. Op het vlot stonden twee figuren en een klein krukje, waar allen naar keken, maar waar niets op of aan te zien was. Het vlot kwam naderbij, zodat ik kon zien wie er op stond. Het was de oudste zoon van familie Adams, met vuurrood geverfd lang haar, met zijn gezicht geschminkt in iets wat tussen indianenoorlogskleuren en de zwarte onderoogse strepen van een rugbyspeler in zat, en met niets dan een hoge hoed aan, en een meisje van nog geen achttien met een witte sluier over haar eveneens geschminkte gezicht en een gescheurde onderjurk aan, en natuurlijk met de bekende kleur haar. Het was werkelijk ongehoord, ik kon hun geslachtsdelen gewoon zien!

Een hoge, lieflijke stem klonk over het water. De stem was betoverend mooi. Ik zou niet kunnen zeggen of ze mannelijk of vrouwelijk was. De stem leek uit de richting van het krukje te komen, maar dat is natuurlijk onzin.

"Adam Adams," zei de stem: "Ben je bereid om vanaf nu nooit meer ouder te worden, van iedereen evenveel te houden en de volwassen wereld met fantasie en vrijheid tot staan te brengen?" "Ja, ik wil," zei het nare ventje. "En jij," vervolgde de prachtige stem: "Mevrouw M., die weer een meisje geworden is. Ben je bereid om de volwassenheid voor altijd af te zweren, van iedereen evenveel te houden en te blijven geloven in dat wat je nu ziet, waarvan je dacht dat je het voor altijd kwijt was?" "Ja, ik wil," zei het paarse wicht. "Dan kroon ik jullie nu tot Elfenkind," zei de stem: "En jullie zullen voor altijd welkom bij ons zijn, want jullie zijn van hetzelfde kind als wij."

Hierop barstte alle kinderen uit in luid gejuich, en tot diep in de nacht bleven ze zingen, vuurwerk afsteken, dansen en ranja drinken.

We hebben afgezien. We hebben zwaar geleden. We hebben slecht geslapen. We hadden de volgende ochtend geen krant. We hadden geen ander ontbijt dan de mierzoete koekjes van Mevrouw Hamas, en ik had zelfs niets, want juist toen ik er een wilde nemen liep ze met de schaal weg omdat ze dacht dat iedereen al genoeg had gehad. Ik riep nog iets, maar ze verstond het natuurlijk weer niet, en Mijnheer Hamas zat op het toilet, zodat er niemand was die mij kon vertalen, zelfs niet met veel geschreeuw zoals Mijnheer Hamas steeds doet.

Maar in de middag kwam eindelijk de redding. De politie en het leger. We begrepen al snel dat ze er aan kwamen, want we hoorden zware motoren in de verte, en geknal. De kinderen hadden zich allemaal in de strijd gestort, maar al snel kwamen ze in paniek terugrennen, dode en gewonde maatjes met zich meetorsend op de vlotten. Het was natuurlijk jammer van die dode en gewonde kinderen, des te meer aangezien de kleindochter van Mevrouw Verdriel voorbijdreef zonder armen en met een groot gat in haar buikje. Maar we waren het er als goede buren allemaal over eens dat er nou eenmaal niets anders opzat. Dergelijk kwaad kan niet streng genoeg bestreden worden.

Even nadat de golf van vluchtende kinderen, de meesten nog levend en gezond, aan onze ogen voorbij getrokken waren, kwamen de eerste amfibietanks om de hoek van de straat. Mijn God, het verleden knipoogde dezer dagen wel veel naar mij. Huilend van blijdschap zwaaiden we naar onze bevrijders, juichend en dansend dat het een lieve lust was. De vrouwen wierpen kushandjes, de mannen brulden: "welkom, jongens van Jan de Wit!" Terwijl een commando-eenheid een laatste, achtergebleven mof het genadeschot gaf, deelden de soldaten dekens, gedroogd vlees en chocolade aan ons uit. Het was nog fijner dan die dag in ‘45, vooral omdat ik nu geen vrouw had om met een Canadees vreemd te kunnen gaan.

Men is daarna snel te werk gegaan. Binnen twee weken hadden de gemeentelijke werklui de straat weer dicht, en hoewel het ons een kleine huurverhoging opleverde, bleken de huisbazen verstandig genoeg om de week daarop alle huizen te laten zandstralen, zodat onze buurt er nu eigenlijk alleen maar netter op geworden is. Niets herinnert meer aan die onwerkelijke gebeurtenissen. Ook de kinderen niet. Hoewel de meesten het moeten hebben overleefd, hebben we ze nooit meer terug gezien. Ze zijn door de gezamenlijke strijdkrachten van leger en antiterrorismeeenheden van de politie nog achtervolgd tot over de brug over de doorgestoken rivierdijken, maar ergens in de buurt van de vuilstort waren ze ineens verdwenen. Ook een uitgebreide speurtocht, waarbij de hele vuilstort is afgegraven, leverde niets op.

Het meisje met het paarse haar hebben ze tijdens de achtervolging nog wel gegrepen. De antiterrorismeeenheid heeft haar uitgebreid ondervraagd, maar toen ze volgens de krant ziek werd, spontaan bloedneuzen en blauwe plekken kreeg, en uiteindelijk zelfs in een kortdurende coma raakte, is de ondervraging gestaakt. Ze is een maand later veroordeeld tot TBS, waarbij de rechter nog opmerkte dat er in deze zaak onthouden moet worden dat er mensen bestaan, van wie redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij nooit meer in de samenleving losgelaten moeten worden, ook al kent ons land officieel geen levenslang. Een jaar later is ook het meisje verdwenen. Niemand begrijpt hoe. Ze zat op het moment van verdwijning in een dwangbuis in een isoleercel, met een stalen deur en een stevig slot. Ze had net een behandeling gehad van haar kuur, elektroshocktherapie, en lag in de cel om rustig uit haar verlamde staat te ontwaken. Dat is normaal bij zo’n therapie, schreef de krant. En toen was ze ineens weg. Ze hebben de hoofdpsychiater nog ontslagen, maar het hoe of waarheen van haar ontsnapping is nooit ontdekt, en teruggevonden is ze ook niet. Ze schijnt tot de ontsnapping aan toe volgehouden te hebben dat ze mevrouw M. was, en weigerde aldus te zeggen wat ze het arme mens wiens identiteit ze had gestolen, aangedaan had.

In onze buurt zijn nu geen kinderen meer. Ik zei al, het is een oude buurt. Maar ook de jonge import lijkt weinig vruchtbaar. Dat vinden we eigenlijk niet zo erg, bij ons in de buurt. Het is wel lekker rustig zo.

Terug naar Inleiding