Horn
Ik
Ik, Horn, ben de laatste van mijn volk
Ik ben de herinnering, mijn eigen legende, mijn volks mummificatie
Ik ben Horn.
Boek één
Ik weet niet precies wanneer ik geboren ben. Wel dat er in het begin meer waren zoals ik. Mijn eerste herinneringen stammen van vele levens terug, want velen kwamen en gingen, velen verschenen, baarden en stierven in mijn leven, en hele volkeren zag ik ontstaan en vergaan.
Mijn vroegste bewustzijn kwam tot leven in de Wereld van de Droge Luchten; een stoffige
omgeving waar enorme orkanen blazen en razen.
Wij leefden daar in een gangenstelsel, afgesloten van de onafzienbare leegte van de
orkanen. Ons windstille gangenstelsel kronkelde dwars door die leegte heen, in grillige
vormen lopend van bol tot bol. In die bollen, grote, doorzichtige koepels op wiens
buitenkant de orkanen zand en roet afzetten, vestigden wij onze kolonies.
Door een magische kracht, in de donkere diepte van de tijd aan ons volk gegeven, groeiden de koepels met ons mee; op het moment dat wij met zo velen waren dat wij niet meer binnen de koepel pasten begon deze met grote stuipen die soms onze huizen verwoestten, uit te dijen. Soms verzwolg onze koepel in haar gewelddadige groei zelfs andere koepels, maar aan het einde van de Heilige Tijd van Groei, ook wel de Grote Aanpassing genoemd, kwam er een periode van stabilisatie en rust, de Leeftijd. De koepel was weer groot genoeg om onze stad naar behoeven uit te breiden en het zou weer minstens één generatie duren voor de Eeuwige Cyclus opnieuw begon om voor ons immer groeiende volk een nieuwe Leeftijd mogelijk te maken.
Het was een spannende tijd. Niet alleen de normale wezens van de gangenstelsels kwam je in deze wereld tegen, maar er verschenen ook de vreemdste aliëns aan de andere kant van de koepelwand, soms bij duizenden en vaak vreeswekkend en afzichtelijk van vorm. Een enkele keer drongen ze door de wand heen, om daar vermorzeld te worden door het witte leger. Het witte leger is een diersoort die ons altijd heeft beschermd tegen alle kwade invloeden. Elk van onze vijanden nemen ze waar, registreren ze en vernietigen ze tot er geen één over blijft. De lijken vreten ze op. Er zijn meer legers en wezens aan onze zijde, maar het zou te ver voeren om ze allemaal op te noemen. Het volstaat hier om te zeggen dat het wrede witte leger nooit lang op zich liet wachten, en het gebeurde slechts zelden dat de aliëns meer dan enkelen van ons verzwolgen voor ze zelf gedood werden.
Soms waren het veel minder agressieve wezens die de orkanen naar onze koepel bliezen. Het gebeurde zelfs wel eens dat ze veel van ons weg hadden, zodat we ons verdrongen bij de meest doorzichtige plekken in de koepel en allen huilden van ongeluk, omdat we die zo vriendelijk en gelijksoortig uitziende wezens niet naar binnen konden halen. Wij konden immers de koepel niet doorboren zoals sommige buitenkoepelse creaturen dat wel kunnen. Dan keken wij schreiend toe hoe onze soortgenoot zich vastklampte aan het slijmerig oppervlak, hoe hij zich ledematen afsneed aan de scherpe roetkristallen en uiteindelijk door de winden onherroepelijk van ons weg werd gesleurd naar het oneindige.
Toch, het was zon fijne tijd. De voedselrivieren stroomden breed en snel, we hadden geen gebrek. Het was gemoedelijk in onze steden en toch heerlijk druk. Zoveel volk!
Het enige gevaar wat we konden duchten was het beslaan van de koepels.
Na verloop van tijd zat er zon dikke laag roet op dat ze vrijwel niet meer
doorzichtig waren, en dit scheen verband te houden met het snel zwakker worden van de
wand. Het witte leger hield de invasies dan bijna niet meer bij.
Tegen de tijd dat de koepel uitdroogde en zo zwak werd dat onze huizen door het golven van
het oppervlak en door alle rimpels en scheuren erin begonnen in te storten, hadden onze
verkenners alweer nieuwe koepels gevonden met de juiste grootte en voedselaanvoer. Onze
priesters vergaderden dan drie dagen, en na vele meditaties, oude spreuken en gebeden werd
hen dan geopenbaard waar onze goden heen verhuisd waren. Dat onze goden ons, of liever
gezegd onze koepel verlaten hadden was immers duidelijk zichtbaar. En dan begon de grote
verhuizing achter onze goden aan naar een nieuw heiligdom, waar we dan bleven tot de
priesters zeiden dat we verder moesten. Het duurde dan altijd even voor we genoeg
uitwerpselen en overledenen hadden om onze huizen mee te bouwen, maar al spoedig stond er
weer een nieuwe stad in een nieuwe koepel.
Een steeds groter probleem echter werd de overbevolking; ons volk groeide zo voorspoedig dat het steeds moeilijker werd om er onderdak voor te vinden. En hoe groter de koepel, hoe ouder, dus hoe meer roet er op lag en hoe korter we er konden blijven! Het vinden van een koepel die groot en stevig genoeg was voor onze goden en onszelf om heen te verhuizen werd iets dat allen bezig hield, maar voor mij speelde er nog iets heel anders.
Ik ben altijd vrij zelfstandig en nieuwsgierig van aard geweest. Ik was door de priesters dan ook voorbestemd om na mijn jeugd verkenner te worden. Ook al was mijn jeugd nog lang niet voorbij, toch maakte ik al vaak uitstapjes buiten de koepel die soms dagen duurden. Op een goede dag was ik zo ver van mijn thuis dat ik bij de ingang van een andere koepel stond.
Ik twijfelde lang; zou ik naar binnen durven?? Het was een zeer oude koepel. De ingang was deels ingestort en het stonk er naar verrotting. Toch won mijn nieuwsgierigheid het van mijn angst en walging. Voorzichtig kroop ik door de nauwe ingang, klauterend over een allegaartje van organische resten, tot ik uit de spleet de ongelofelijke ruimtevan de koepel binnenstapte.
De aanblik ervan!! Het zal me altijd bijblijven, die totale ongereptheid, geen huis, geen straat of afval, niets dan ruimte in de meest vreemde kleuren. De koepel was echt oud, en verschrikkelijk vervallen, maar dat was het niet alleen...die onnatuurlijke zwarte kleur, die totale donkerte op wat flintertjes paars licht na die door de vele haarscheurtjes in het oppervlak kierden...en dan die ondragelijke stank! Dit moest een Dode Koepel zijn.
Terwijl ik, me voelend alsof ik heiligschennis pleegde, wat rondscharrelde op de bodem, bedacht ik dat dit ooit een enorm grote moest zijn geweest. Zelfs haar vervallen skelet in haar gekrompen staat was nog vele malen groter dan onze koepel. Even dacht ik aan het verhuizen van ons volk naar hier, maar de bodem hield mij alleen al nauwelijks, laat staan een megastad. Omzichtig moest ik rond de enorme blazen lopen in de bodem, die af en toe een soort groteske scheten van puur verrottingsgas lieten, soms met grote knallen, soms met een pppfflrrt dat zo mogelijk nog harder doorklonk. Ik zag nu dat de spleet waardoor ik binnengedrongen was ook niet de hoofdingang was; die was veel groter.
Ach, was ik toen maar snel teruggekeerd, dan had ik alle ellende niet hoeven zien. Maar ik moest het leven lijden wat ik heb geleefd, hoe ondragelijk het soms ook was. Anders was het nieuwe volk er zelfs nooit gekomen! Neen, het was zo voorbestemd, en dus liep ik verder, met het onzalige idee dat dit alles van uit de andere kant van de koepel bekeken, allemaal nog indrukwekkender moest zijn, en met de vage hoop resten aan te treffen van andere, oeroude beschavingen die zich hier wellicht ooit hadden opgehouden.
Zo liep ik drie dagen rond door het kerkhof waar ik nooit had mogen komen. Aan het eind van de derde dag begon de honger behoorlijk aan me te knagen; ook de voedselrivieren waren hier immers uitgedroogd. Langzamerhand begon ik het dwaze van mijn plan in te zien. De andere zijde van de koepel was nog zeker vier reisdagen verderop, dat zou ik nooit halen! Het was zelfs de vraag of ik, als ik nu omkeerde, de ingang naar de tunnels nog wel zou halen.
Terwijl ik zo stond na te denken, voelde ik achter me een lichte tocht, waar ik eerst geen aandacht aan schonk. Het was één van de meest verrotte gebieden, en aan alle kanten spogen de rottingsblazen hun gassen continu uit. Echter, deze wind bleef aanhouden. Ik draaide me om in een plotselinge intuïtieve paniek...schuin boven me brak het meest afzichtelijke wezen dat ik ooit zag zich langzaam een weg door de koepelwand heen!
Ik deinsde trillend achteruit, wetend dat ik me op geen enkele manier kon verweren; wapens heeft ons volk nooit gehad. De witte legers beschermen ons, maar hoe moeten die weten dat er iemand aangevallen wordt in een dode koepel waar niemand komt?
De wind groeide inmiddels vreselijk aan, naarmate het monster zich verder door de korst werkte. Enorme wolken losgewerkt roet bliezen de ruimte van de koepel in, waar ze als een vettige, ongezonde mist bleven hangen. Witte pus droop uit zijn doorzichtige lichaam, uit wonden die hij van de roetkristallen moest hebben opgelopen, en al dit "bloed" verwoei in de halve orkaan die inmiddels rondwoedde. Zowel hij als ik werden er bijna door meegevoerd. Aan wegrennen hoefde ik dan ook niet te denken, dan zou ik zeker weggeblazen worden. Met zijn wanstaltige klauwen had hij nu een opening in de wand gereten die groot genoeg was om zijn lichaam door te laten. Ik drukte me plat in de weke bodem, en bad de Koepel om vergiffenis dat ik haar laatste rustplaats had verstoord. Dan nam de aliën een gigantische sprong - of misschien werd hij mee gerukt door de wervelwind die door het gat in de wand heen blies - en zeilde hij, gedragen door de wind, langzaam naar beneden om dan ineens met een noodvaart naar beneden te duiken, waar hij uit het gezicht verdween.
Nadat ik lange tijd met mijn gezicht in de modder het gruwelijke gevecht afwachtte maar
niets zag dan roetwolken, tilde ik voorzichtig mijn hoofd op. Nog zag ik niets, en mij met
alle kracht vasthoudend om niet weg te waaien, kroop ik voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde kraterrand van wat ooit een blaas was geweest, om vanuit die hoogte het
ongelijke landschap te kunnen overzien.
Dan zag ik hem, wel tien minuten lopen bij mij vandaan. Hij was met zijn gigantische
lichaam midden in een moeras terechtgekomen, waar hij langzaam wegzonk en vergiftigd werd
door de rottingssappen van de koepel. Als verlamd keek ik toe hoe zijn ledematen steeds
minder spartelden, zijn bolle lichaam steeds verder overspoeld werd. Op hetzelfde moment
scheurde echter ineens een ratelend geluid boven me het lawaai van de orkaan aan stukken!
Verschillende brokken roet, groter dan mijn eigen nietige lichaam, braken van de wand en
vielen in mijn richting!
Toen ik veel later weer tot bewustzijn kwam, hing er nog steeds een dikke, kwalijke roetdamp om me heen. Een kleiner brokstuk moet mij vol op het hoofd geraakt hebben, en ik dankte de koepel ervoor, want vlak naast mij lag een reusachtig stuk wat ik nooit overleefd zou hebben als het me had geraakt. De orkaan was gestopt; waarschijnlijk was het gat verstopt geraakt door het vele rondvliegende roet. Langzaamaan raapte ik mijzelf bij elkaar en begon aan de onmenselijke tocht terug, hoestend als een gek van alle roet die mijn lichaam was binnengedrongen.
Ik wil verder weinig kwijt over deze tocht. Ik ben, en dat mag gerust een wonder genoemd worden, weer thuis aangekomen. Ik was zo ziek van al het roet en de verrottingssappen die ik wel moest drinken uit hun weke beddingen om niet te verdorstten, dat ik meer dan een maand verpleegd ben door de priesters zelf.
Wat belangrijker is voor dit verhaal is wat er tijdens dit ziekbed met mijn lichaam gebeurde. Het begon al enige dagen na mijn aankomst; naast het misselijke gevoel van het ziekzijn was er een samentrekken van mijn spieren en een gevoel alsof er vlinders in mijn botten vlogen - gevoelens die helemaal niet bij een normale vergiftiging horen. Dit werd steeds erger. Al snel moest men mij vastbinden omdat mijn spieren mij de meest vreemde, onbeheerste bewegingen lieten maken, en de vlinders nu meer als olifanten aanvoelden. Ik kreeg verschijnselen die niet meer onder de term kwaaltjes thuis horen. Zo kreeg ik over mijn gehele lichaam een dikke vacht van zeer stevig haar, haar zo sterk dat ik er dingen mee kon en kan doorboren. Na lang overleg begrepen de priesters eindelijk wat er aan de hand was: door ofwel het roet of de verrottingssappen in mijn lichaam, was ik aan het muteren. Dit was iets waar geen priester iets tegen kon doen, behalve bidden dat mijn vitale lichaamsfuncties niet aangetast zouden worden. Hoe en wat ik zou worden?? Wij konden slechts afwachten. Al snel kreeg ik zon pijn dat ik in een permanente coma gehouden werd, en zodoende heb ik gelukkig niet hoeven zien hoe mijn prachtige tentakels verdorden en van mijn lichaam afvielen, en er acht haakvormige poten voor in de plaats kwamen. Ach, toen ik wakker werd, uitgemuteerd en wel, leek ik nog wel iets op mijn soortgenoten, ik was zelfs ongeveer even groot gebleven, maar ik leek niet meer op hen als een kat op een hond lijkt. De schaamte en wanhoop die me overvielen toen ik mezelf zag in dat vreemde en afzichtelijke lichaam!!
Dit verhaal zou echter niet mijn verhaal moeten zijn, maar dat van de geschiedenis. Ik heb het gedeelte over mijn mutatie dan ook alleen verteld omdat het een cruciaal punt betrof in de geschiedenis van het heelal en niet om mijzelf belangrijker voor te doen, de goden weten dat het waar is.
Men accepteerde mij in elk geval na verloop van tijd. Hoewel er kwaadwilligen waren die
het volkshuisvestingsprobleem van steeds sneller verdrogende koepels op mij wilden
afschuiven, was ik vooral bij de jongeren zelfs erg in trek; men vond mij vreemd genoeg
mooi!
Zo leefden mijn volk en ik enige maanden in betrekkelijke rust, steeds vaker verhuizend
van de ene koepel naar de andere. En na een tijdje begon ik weer voorzichtige uitstapjes
te maken, voornamelijk om alleen te zijn in plaats van continu smerig aangekeken te
worden, ofwel achtervolgd te worden door een schare bewonderaars, die er van overtuigd
waren dat ik samen met mijn nieuwe lichaam wel één of andere magische kracht zou hebben
gekregen. Toch was ik ook graag thuis, en ik had er vele goede vrienden. Des te erger was
de ramp die mijn volk zo onverwachts overkwam.
Ik was weer enkele dagen weggeweest toen ik bij mijn terugkomst een groot strijdrumoer hoorde; strijdkreten, gekletter van wapens en vooral een alles overstemmend gekrijs van de gewonden en stervenden. Ik spoedde mij door de lange ingang van de koepel naar binnen, met de dood in mijn hart.
Het waren de witte legers. Om de één of andere duistere reden waren ze bezig mijn volk totaal uit te moorden. Links sloegen ze er duizend neer, rechts stierven er een miljoen, en nog vonden ze het lang niet genoeg.
Ik stond vlak naast mijn vader terwijl twee van zijn tentakels afgebeten werden. Met zijn overgebleven tentakels vocht hij door, rake klappen uitdelend met her en der verspreide ledematen die hij oppakte en als knots gebruikte, maar een witte soldaat stulpte zijn vormeloze lichaam over de buik van mijn vader, die zo moedig streed. Al snel lag mijn vader gillend op de grond, terwijl zijn buik oploste en verdampte door het zuur uit het lichaam van de soldaat.
Ik stond erbij toen mijn vriend Kar werd aangevallen hoewel hij zwaargewond ter aarde lag en zich niet kon verweren. Ik sprong tussen hen in, want ik wilde niet meer leven en stierf liever in een eerlijk gevecht met iemand van vijf maal mijn lengte, dan dat deze zich aan gewonden vergreep. Maar de witte soldaat duwde mij gewoon aan de kant en begon met veel gesmak en gekraak mijn bewusteloze vriend te verteren.
Ik zag hoe onze Hogepriesteres, de heiligste vrouw der vrouwen, bij de voeten gegrepen werd en levend, kootje voor kootje, in dat reusachtige lichaam verdween, hoe tenslotte ook haar gillend hoofd naar binnen ging en hoe binnen in de halfdoorzichtige witte soldaat de verteringssappen langzaamaan haar schone gelaatstrekken oplosten, hoe haar zachte, gladde huid van haar afdroop terwijl zij nog steeds spartelde en leefde.
Ik zag, ik zag en onthield, ik zag en kookte van bloeddorst, ik zag en schreeuwde van wanhoop, maar ik kon niets doen. Keer op keer gooide ik me tussen de soldaten en hun slachtoffers, keer op keer werd ik aan de kant geduwd en deden ze mij niets, hoe ik ook smeekte, duwde en trapte. Ik als enige werd het godvergeten lot beschoren om dit alles te moeten aanzien als gruwelijke getuige, ik als énige overleefde.
En zo restte er na drie onbeschrijfelijke dagen van mijn eens zo trotse volk niets dan een bloedplas, groot genoeg om duizenden hongerigen van te voeden, diep genoeg om een leger in te verdrinken, gruwelijk genoeg om honderd helden te laten sterven van verdriet, alleen maar door het ze te laten zien. Alles wat me restte was het wezenloze besef dat ik het als enige had overleefd omdat het witte leger mij door mijn mutatie simpelweg niet hadden herkend als zijnde één van mijn volk.
Ik
Ik, Horn, ben de laatste van mijn volk en tevens werd ik de eerste
Ik ben de herinnering, mijn volks mummificatie
Ik ben Horn.
Boek twee
Verbijsterd moet ik daar gestaan hebben, daar aan de oevers van die bloedzee die ooit mijn volk geweest was. Mijn hoofd schudde heen en weer, mijn benige in een klauw uitlopende poten plukten aan mijn borst, mijn mond vervloekte mijn gemuteerde lichaam en het lot om als enige te moeten overleven. Ik plukte en plukte aan mijn borstharen, vel en vlees tot er een diepe, gapende wond ontstond. Schreeuwend en prevelend zwierf ik zo rond door de koepel en de dode stad die eens mijn thuis was. Ik viel de koepel aan met alle voorwerpen die ik kon vinden, de koepel wiens goden zo verraderlijk waren gebleken, maar ik verwondde slechts mezelf. Geheel waanzinnig was ik, en twee jaren zwierf ik zo rond.
Slechts vaag herinner ik me hoe ik uit het land der waanzin ontwaakte. Het had iets te maken met een gruwelijke, rijtende pijn in mijn borst, van de wond die al sinds twee jaar ontstoken was. Het moet die pijn zijn geweest die me terugtrok naar de werkelijkheid, ja, zo moet het zijn gegaan. Het was alsof ik met die pijn ook het besef terugkreeg, van wat er met mijn volk gebeurd was, wat ik daarna mezelf had aangedaan. En in plaats van de woede der waanzin kwam het zachtmoedige en troostende verdriet tot mij. Zachtjes huilend liep ik naar de rivier om me voor het eerst weer te wassen, en lang dacht ik daar na, onderwijl mijn eigen uitwerpselen van twee jaar uit mijn vacht verwijderend. Ik besloot zo snel mogelijk te vertrekken uit deze plaats des doods, waar eenieder tot waanzin zou vervallen. Daar, ver weg, moest achter de wereld der koepels en orkanen toch nog een andere wereld liggen? Die zou ik vinden! Zo begon ik mijn laatste zwerftocht, niets meenemend dan mijzelf op de langste mars sinds het ontstaan der werelden.
Moet ik hier de gehele chronologie vermelden van mijn beproeving?
Ik bereikte in ieder geval een nieuwe wereld, en daarna nog één, en nog één, tot ik
elk gevoel van tijd en aantallen verloren had, levend van dag tot dag.
Vaak bleek de grens tussen twee werelden te overschrijden te zijn door de bron op te
zoeken van alle voedselrivieren die er stroomden, om dan erin te duiken en ondergronds
naar de volgende wereld te zwemmen. Mijn lansscherpe haren bleken een goed
verdedigingsmiddel tegen agressieve wezens als er geen witte legers in de buurt waren om
me te beschermen. Bovendien bleken ze veel lucht vast te houden, zodat ik dagen lang kon
zwemmen zonder boven te komen, hetwelk ik goed kon gebruiken bij het passeren van de
wereldpoorten. Geen van de werelden leek echter de juiste om mij te vestigen.
Langzaamaan werd ik volwassen in de vele jaren die mijn tocht duurde. Ik werd behendig,
lang en tanig. Nog steeds ben ik een rijzige verschijning, met een ingevallen gezicht vol
groeven en littekens van alle gevechten die ik op mijn naam heb staan. Met uitgevallen
haren die ik daarvoor als breekijzer gebruik, heb ik in mijn nek een lange, zware vlecht
gemaakt waarin ik stenen hang als slagwapen. De zijkanten van mijn hoofd zijn kaal, om
mijn gezicht niet te belemmeren. In deze outfit heb ik de zwerftocht kunnen overleven.
Maar laat ik vertellen wat er daarna gebeurde.
Het was op een druilerige ochtend, je weet wel, zon ochtend waarop de grijze nevelslierten om je heen kronkelen als wilden ze je verleiden, waarop het mistige licht en de vochtige aarde elkaar toverspreuken toe lijken te fluisteren vol van beloften van ongekende schoonheid, zodat men bijna huilen moet van het geluk, dat men soms een beetje proeven kan, maar waar men nooit geheel in onder kan gaan zonder er ooit uit te moeten komen.
Zon ochtend was het, in een wereld waar ik pas net aangekomen was, toen ik voor het eerst een merkwaardig gevoel in mijn buikstreek bemerkte. Ik schonk er weinig aandacht aan. De wereld om mij heen was te mooi, te...alsof er een soort intelligentie van uit straalde. Verwonderd keek ik om mij heen, naar het onwerkelijke licht in allerlei tinten grijs, totdat mijn oog toevallig op mijn behaarde buik viel, waarbinnen de maag zich aan één stuk door leek om te draaien. Moeilijk is het om uit te drukken hoezeer ik toen schrok. Duidelijk waarneembaar golfden bobbels heen en weer, alsof een wezen zich in mijn buik ophield en zich nu een weg naar buiten probeerde te banen, ja duidelijk kon ik onder mijn eigen vlees een kleine klauw onderscheiden, die als in paniek heen en weer schoot! Van alles flitste er door mijn hoofd, over parasiterende wezens die hun eieren in anderen leggen zodat de larven zich aan een levend wezen voeden; over legendes die ik ooit hoorde over vreemde vormen van kanker, en ik twijfelde aan mijn verstand. Edoch, nu gebeurde er nog iets veel vreemders! Terwijl ik vertwijfeld naar mijn poten staarde, die onderhuids ook al zo begonnen te bewegen, verplaatste ik mijzelf ineens in de positie van zon armzalig schepsel, dat de pech heeft gevangen te zijn in het lichaam van een ander. Alles eraan kon ik me zo goed voorstellen, het was mij alsof ik alles zelf voelde wat het wezen onder mijn huid moest voelen. Hete tranen schreide ik voor hem. Het moet een vreemd gezicht zijn geweest voor een toevallige voorbijganger: mijn lichaam dat golft en bobbelt aan alle kanten, en ik die het uitschreeuwt, niet van pijn maar uit meelij met een ander!
Zo duurde het enige dagen dat mijn lichaam oncontroleerbaar alle kanten uitsloeg, terwijl ik langzaam maar zeker voor elke poot een tweede kreeg, en zelfs al twee bobbelende hoofden bezat. Dan, met een bevrijdend gevoel, alsof ik ergens een korstje af pulkte, scheurde mijn tweede lichaam zich van mij af, zonder ook maar de geringste wond achter te laten. Mijn splitsing was een feit, ik was nu met zijn tweeën!! Blijkbaar heeft mijn mutering tot een nieuwe vorm van voortplanting geleid, die in werking gezet werd door de geschikte en voedselrijke omgeving. Twee volkomen identieke Horns, met een individueel én een collectief bewustzijn; wat de één voelt, voelt de ander aan, wat de één denkt, overweegt de ander.
En natuurlijk hield het hier niet mee op. Negenendertig dagen lang splitsten ik en alle andere Horns zich. Voor elke splitsing hadden we drie dagen nodig, zodat ik na die ruime maand uit achtduizendhonderdtweeënnegentig personen bestond.
Toen kregen we godenzijdank eindelijk rust, de grote splitsing was voorbij. Volkomen uitgeput, op een fractie van mijn normale gewicht, viel ik in slaap om pas een week later wakker te worden. Ook de anderen ontwaakten één voor één en strompelden naar de voedselrivieren om zich daar vol te drinken. Verdwaasd door de enorme lichamelijke inspanning en het onwennige idee dat ik nu niet meer bepaald in afzondering leefde, zat ik bij de rivier een beetje voor me uit te staren en te luisteren naar al die nieuwe stemmen in mijn hoofd. Het was mij alsof al die 8191 soortgenoten met een eigen stemmetje in één grote kakofonie gevoelens, redenaties en hartstochten uitschreeuwden in mijn arme hersentjes, elk trachtend de ander te overstemmen. Ik werd er helemaal gek van, maar na een tijdje leerde ik ermee om te gaan, de afzonderlijke stemmen apart te beluisteren, de grote algemene lijn te ontdekken. Toch zijn het geen woorden die je hoort, maar meer een soort extreem aanvoelen van elkaar. Maar hoe dan ook, toen ik de ergste chaos in mijn hoofd had bedwongen, begon ik pas de omgeving waar ik nu al meer dan een maand in vertoefde voor het eerst in mij op te nemen. Wat mij opnieuw in grote verwarring bracht! Opnieuw hoorde ik uit alle richtingen stemmen komen, zacht gemurmel en gefluit in een onbegrijpelijke taal! Dit was me wat teveel van het goede. De stemmen leken uit de grond te komen, of nee, uit de bloemkoolachtige, grijze gewassen die overal kronkelden in deze mooie wereld. In elkaar strengelend bereikten ze grote hoogten, om ver boven mijn hoofd elkaar weer te ontmoeten in een onbeweeglijke intimiteit. Wat deze stemmen zeiden kon ik niet verstaan, maar ze leken te spreken in oneindige wijsheid en overrompelende emoties. Ik herinnerde me echter plotseling de splitsingen, en snel stond ik op om de anderen te zoeken. Ik vond ze een stukje verderop, druk bezig met het bouwen van een nederzetting.
Ik
Ik, Horn, ben de denker van mijn volk
Ik ben heden en herinnering, ziener van toekomst en chroniqueur die Al beschrijft
Ik ben Horn.
Boek drie
Ik voel me goed op deze plek. Het is of ik eindelijk ben thuisgekomen.
De grijze wonderplanten bleken voor allerlei doelen geschikt; we sneden met onze scherpe
haren woningen er in uit, het sap is lekker en zeer voedzaam, en het vlees is als het vers
is makkelijk kneedbaar in elke gewenste vorm waarin het al drogend verhardt tot staalhard
gereedschap.
Ik wijd mijn leven nu aan het bestuderen van de wonderplanten. Ze spreken wel degelijk een
verstaanbare taal, de kunst bestaat echter uit het ontcijferen ervan. Dat is waar ik nu
mee bezig ben. Er zijn reeds korte woorden die ik begrijp, en ik begin me dan ook een
voorstelling te vormen van het verhaal van deze vreemde begroeiing.
Alle planten lijken te verhalen van één persoon, die welhaast een soort superwezen
moet zijn geweest. Zo kan hij zich bijvoorbeeld voortbewegen met snelheden van rond de
vierduizend meter per uur! Ik weet het, dit klinkt ongelofelijk, wij halen de centimeter
nog niet in een maand, maar toch ben ik er zeker van dat de planten hier herhaaldelijk van
spreken.
Andere dingen vind ik moeilijker te volgen. Ook omdat elke plantengroep een eigen stuk van
het verhaal lijkt te vertellen. Sommige groepen prevelen in een verschrikkelijk tempo over
bepaalde bewegingen, anderen spreken over straten, huizen, enorme steden en allerlei
andere waarnemingen, alles onnavolgbaar snel verteld... Na enige dagreizen heb ik een
plantengroep gevonden die slechts allerlei geluiden uitstoot, soms getuter en gehonk,
scheurende geluiden, geraas, stemmen, voetstappen, muziek uit vreemde instrumenten, en
s nachts slapen deze planten in tegenstelling tot de meeste andere plantgroepen. Ze
produceren dan een door merg en been gaand geronk, als de ademhaling van een reus. Maar ik
hou nu even op met schrijven, want er schijnt iets aan de hand te zijn buiten.
Negenendertig dagen later.
Er was inderdaad iets aan de hand. Precies een jaar na de eerste hebben we zojuist onze tweede splitsing meegemaakt. Het is zo verschrikkelijk dat geen superlatief meer helpt. We bestaan nu precies uit 67.108.864 personen. De stemmen in mijn hoofd zijn oorverdovend. Verschillenden hebben er al zelfmoord door gepleegd, om precies te zijn 4,016 maal 103 personen. Er zijn nu dus altijd nog meer dan zesenzeventig miljoen personen waarvoor nu een woonplaats, voedsel, lucht en ruimte gevonden moet worden. En mijn arme planten! Hele volksstammen lopen op ze in te hakken om aan voedsel te komen, de irrigatiekanalen zijn vertrapt, de voedselrivieren zijn leeggedronken. De huizen worden door duizenden tegelijk in bezit genomen. Mijn eigen huis was het eigendom van een slordige achtduizend personen, en toen ik terug kwam van de grote splitsing probeerden ze net allemaal tegelijk naar binnen te dringen, zodat er nu niets meer van over is. Slechts mijn armzalige paperassen heb ik kunnen redden. Ik vertrek nu spoorslags uit deze hel, om het vege lijf te redden. Ik heb al verscheidene van mijn broeders elkaar zien aanvallen en opeten nu de meeste planten al vernietigd zijn. Het is niet uit bloeddorst dat ze dit doen, maar uit de alverterende honger die ons allen de adem beneemt. Ik vertrek nu.
Een week later.
Ik heb geprobeerd om in een andere wereld te komen, maar bij de wereldgrens bleken duizenden zich te verdringen in de verdroogde bedding van de bron van alle voedselrivieren, er was geen doorkomen aan. Bloed vermengde zich met modder, en met afgrijzen rende ik naar een bos wonderplanten dat ik nog net aan de horizon kon ontwaren. Ik liep drie dagen, maar het bos werd moeilijker waarneembaar, alsof het steeds verder weg in plaats van dichter bij kwam. Ik begon daarom de dagen erna te rennen in geforceerde marsen. Pas op de vijfde dag begreep ik waarom het bos ook leek te lopen; een reusachtige meute soortgenoten was bezig het bos op te eten met een snelheid die hoger is dan die van een normaal lopende Horn. Ik heb er enkelen dood moeten slaan om er langs te komen, het bos in. Ik pauzeer slechts kort om dit te schrijven, want ook al kan ik na mijn gigantische zwerftochten makkelijk sneller lopen dan zij kunnen eten, ik slaap s nachts terwijl de zich verdringende massa dag en nacht dooreet.
Helaas, heel deze wereld zal vernietigd worden. Ook dit ongerepte bos is kwijnend. De planten zijn blijkbaar te sterk met elkaar verbonden om zon verlies van soortgenoten aan te kunnen. Hoe eeuwig zonde! En hoe verschrikkelijk dat samen met de planten ook mijn volk zal verdwijnen, en ik erbij!
Ik heb besloten dat verder vluchten geen zin heeft. Mijn laatste dagen en uren zal ik doorbrengen bij mijn planten. Als er nog ooit een ander volk door dit gebied - wat dan een woestijn zal zijn - zal trekken, zullen zij mijn aantekeningen vinden, en met die gedachte troost ik mij. Zo zal er nog iets resten van de planten, van mij en van mijn twee geliefde volken die mij beide op zo verschillende wijze, maar even bruut ontnomen worden. Opdat de afstervende woorden van de planten niet voor eeuwig verloren gaan!
Tot U, voorbijgaande reiziger in de toekomst, richt ik mij nu!
Lees deze verhalen uit een triest verleden, trek er uw lering uit zo ge wilt, en vindt u
nog een grijze plant, luister er dan naar. In mijn laatste uren raak ik er meer en meer
van overtuigd dat deze heilige planten van veel grotere waarde zijn dan een normaal lopend
wezen zoals ik, zelfs meer dan heel mijn zelfvernietigende, onbevredigbare volk! Luister,
want mijn intuïtie zegt mij dat deze wonderplanten meer weten dan het lijkt, dat zij met
grote waarschijnlijkheid het antwoord weten op alle vragen van elk heelal, dat zij in hun
onuitputtelijke wijsheid de vertegenwoordigers van de goden zelf vormen. Luistert!
Eén dag later.
De gehele nacht heb ik naar de stervende planten geluisterd, zonder er iets van op te
schrijven.
Ik heb een ongelofelijke ontdekking gedaan. De verhalen die de planten vertellen, gaan
niet over één of ander superwezen dat ooit in een ver verleden leefde, over een
verzinsel van een legende of iets dergelijks, maar over een wezen wat nú leeft!! Elke dag
vertellen de planten van herinneringen die deze persoon heeft, maar ook van ervaringen,
geluiden, bewegingen, gevoelens enzovoorts die hij nu, op dit moment beleeft!
Ik heb een theorie die ik echter nauwelijks durf uit te spreken, en waarmee ik zal wachten
tot ik meer zekerheid heb. Zo mij de tijd nog rest, want de omgeving van dit superwezen
schijnt plotseling veranderd te zijn; de planten spreken van onzekerheid, angst, witte
muren en stilte.
Enkele uren later.
De planten om mij heen sterven, de meesten zijn al dood. Ook met het megawezen schijnt
het slecht te gaan. Hij is denk ik bewusteloos, de planten spreken niet meer. Dit lijkt
mijn theorie te bewijzen: wij bevinden ons ín het superwezen, in zijn hoofd.
Dit was mijn laatste gedachte. Ik maak mij nu klaar om te sterven.
Vaarwel;
Horn.
Epiloog
...Het is een trieste zaak dat mijnheer Vermeulen niet meer te redden viel, ondanks de aanvankelijke succesvolle behandeling van zijn longkanker die tot veel hoop stemde. Wij dienen als specialisten en onderzoekers nieuwe methoden te vinden om uitzaaiingen naar de hersenen eerder te diagnosticeren zodat behandeling nog mogelijk is. Het is jammer dat cases zoals die van Vermeulen nog in de verste verte niet tot het verleden behoren...
Ik
Ik, Horn, ben de alwetende van mijn volkeren en tevens ben ik de allerlaatste
Mijn laatste adem langer dan de adem van het universum sterf ik
Ik ben de herinnering, mijn eigen legende, het heelal haar mummificatie -
Ik ben Horn.